 |
|
 |
|
|
 |
01-02-2017 |
Sauternes 1956 |
Laat op de avond was er telefoon. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was Raoul, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed. ‘Ik voelde me eenzaam, zegde Raoul, Jane, mijn echtgenote is met haar club in Frankrijk en komt pas volgende week terug. Maar, ik heb een vondst gedaan, ik heb in de kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes van 1956, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die Sauternes plechtig te openen en, te proeven of de wijn het nog waard is Sauternes genoemd te worden. Ook John S., je gezel in de bergen, naar ik hoorde zal er zijn. Morgen om half elf, pas je dit?’ Hij was verrast door de late oproep, maar hij had zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn, een Sauternes van 1956, weiger je zo maar niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Raoul was hem te vlug af, goed, had hij gezegd, ik verwacht je morgen.
Ugo was enigszins verrast met het voorstel als hij dacht aan het boek van Raoul dat nog steeds onaangeroerd naast hem op de tafel lag. En hij had nu niet meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om de essentie er uit te halen. Hij had wel een idee wie die Akhnaton was die als farao was afgestapt van het meer-godendom, en teruggevallen was op één God, Aton. Maar, was het een idee waarvan hij de promotor was, en was hij dus een voorloper van Mozes of, was hij in contact geweest met de volgelingen van Mozes? Dit waren vragen die hij zich nu stelde.
En dan, wat had hij te maken of wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles waarvan de geschiedenis voldoende gekend was. Oedipus die als baby door zijn vader, koning Laïos van Thebe was achtergelaten in de woestijn – Laïos had gehoord, van het orakel, dat zijn zoon hem doden zou – maar gevonden werd en opgroeide ergens aan een koninklijk hof in Corintië, om dan als jonge man naar Thebe te komen en ergens aan de poorten van de stad, zonder het te weten, zijn vader had ontmoet en in een gevecht had gedood, om daarna, te huwen met Jocaste, de weduwe van Laïos die, wat hij noch zij wisten, zijn moeder was. Ugo vermoedde onmiddellijk waar het boek: als ‘Mythos und Geschichte’ over handelde, over de geschiedenis van Oedipus die misschien wel gelijklopend was met deze van Akhnaton.
Hij lag al in bed toen hij dacht aan een nummer van de National Geographic Magazine. Hij was opgestaan, en vond het eindelijk op een plaats waar hij niet dacht het gelegd te hebben. In dit nummer vond hij de stamboom van Akhnaton ( of Amenhotep IV), gebaseerd op de DNA van diverse mummies van een zelfde familie, waarvan de Egyptologen de naam kenden.
Het ging hem vooral over de afkomst van Tutankamon, die de zoon was van Akhnaton. Op basis van de DNA waren Tutankamon en zijn echtgenote, zijn zuster, zoon en dochter van Ahmenhotep III en Teje. Maar, dacht Ugo, op basis van de DNA kon zijn zuster even goed zijn moeder Teje geweest zijn, en kon het dat hij, zoals Oedipus, gehuwd was met zijn moeder. Wat wellicht het boek trachtte te bewijzen op basis, niet van de DNA, maar steunend op andere gegevens.
Tot laat in de nacht was hij er mee bezig geweest, maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had over het boek van Raoul. Hoe laat het toen was weet hij niet, de haard was uitgedoofd en de kilte binnen gekomen in de kamer, maar hij was voldaan, gelukkig zelfs toen hij terug onder de dekens kroop.
01-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-01-2017 |
Het gesprek |
Een gedachte, opgekomen in de vroegte wou hij neerschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met wat klein hout sloeg de vlam erin en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend, het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven: de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver - een Anthony Burgess - een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen, scheren en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan.
En, terwijl hij doende was, Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu moet uitdenken – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals hij ogenblikken kent. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan en Dante weet, hoe hij verder schrijven moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie van het verhaal dat hij in zijn schrijven leggen wil: Dante dit van zijn helleverhaal, hij, Ugo, dit van wat zich in zijn verbeelding stilaan aftekent aan een verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beide ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal vormen.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag belt André A. aan, een goede kennis en een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar het was hem totaal ontgaan – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder; integendeel, hij kende hem vooral als een stuk filosoof, en terwijl André doende was van kamer tot kamer, hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging. André vertelde hem over zijn zoon, Glenn, en de problemen die hij kende op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood. Misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over een of andere morgenplaneet, maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, hij had nooit de Bijbel in handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er ‘Iets’ in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, hetzij als gereïncarneerde, hetzij in een ander Universum. Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugo hem volmondig bij, dat wetenschap en dat fameuze Iets, aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere.
Ze hadden samen in de keuken geluncht, kip in zuurzoete saus met rijst, een maal dat Ugo had klaargemaakt. Ze hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, absoluut nodig was opdat God of, dit ‘Iets’ van jou, André, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. Hij zelf had over deze passage in de Commedia van Dante, nimmer nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Stel, zegde hij, dat de mens er niet geweest was, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Maar, ging hij verder, het leven is een groot wonder, de structuur van het atoom onvoorstelbaar, onnabootsbaar door de mens, en de samenhang van alle deeltjes in het atoom, in de dingen en in alle gebeuren zo innig, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook, en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid ervan, zijnde het mechanisme ervan en dan kom je heel dicht bij de God van Dante die zich zelf wou zien via de ogen van de mens. De werkelijkheid zou dan niets anders kunnen zijn, André, dan het teken van de levende Natuur, het ‘Iets’ of hoe je Het ook noemen wilt.
Tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie, maar in het enige echte Leven dat ons als mens te wachten staat in een wereld of een Kosmos binnenin de zichtbare Kosmos. En, had André eraan toegevoegd, we moeten eerst geboren worden en ons leven op aarde beëindigen, om tot dat leven ‘binnenin de Kosmos’ te kunnen komen.
En Ugo: 'We zijn, een flard van het Woord dat in den beginne was - wat een evangelist heeft geschreven - het Woord, of de Geest waaruit alles is ontstaan en naar waar alles keren zal.
‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met wat de Kerk me heeft bijgebracht en jij, als ongedoopte maar voor mij als een gelovige ongelovige, en dat we, alles op de keper beschouwd, een gelijklopende mening hebben over de dingen en hun binding met het spirituele. Ik vind dat we elkaar in heel wat opzichten hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
31-01-2017, 06:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-01-2017 |
Rilkes graf |
Waar hij lag op de sofa, de nacht als een mantel om het huis, dacht hij aan James Hilton’s ‘Goodbye Mr. Chips’. Het boek bezat hij niet meer, het was opgeslorpt door de tijd. Maar hij herinnerde zich echter nog één zin er uit: de zin, waarmede Hilton de teacher op leeftijd, Mr.Chipping, wist te typeren: ‘and the days were passing by as lazy cattle walking through the landscape’. Een zin die absoluut niet toepasselijk was op hem, in tegendeel, voor hem - zoals Proust, op zoek naar de verloren tijd - waren de dagen en de landschappen als op hol geslagen woorden.
Hij lag daar als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moet, kwam Rilke en kwamen Robert en Gustave met wie hij, in Rarogne, op de weg was – en hij zag de weg voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoger gelegen Romaanse kerk, waar de tijd getekend staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en gezocht naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met lichen begroeide grafsteen, tegen de kerkhofmuur, en ernaast de struik witte rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren en zoekt hem op in zijn dagboek van jaren terug en hij vindt:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust, / Niemandes Schlaf zu sein unter soviel / Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan om deze woorden te lezen. En wie is hij, die bij deze verzen niet even stil is gebleven, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode sibillijns waren, en die nu ook komen en keren in hem. Was het misschien het raadsel, geborgen in de woorden, dat de verzen levend houdt. Was het dit dat Rilke beoogd had? En ook, was het plaatsen van ‘Lidern’ op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de steenkapper geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus Burckhardt uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel, waren het zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw die terugkwamen. En kwam ook terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en zij hem trillend ontving in haar schoot.
Hoe ver dit alles achter hem ligt vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd, een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu was. Hij dacht het woord ‘Widerspruch’ te begrijpen als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende ook in het grafschrift te mogen lezen dat hij, Rilke, van niemand, noch de slaaf, en evenmin de slaap is geweest.
Was dit de betekenis van Rilkes woorden? Wellicht niet, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. Des te meer omdat hij thans, zoals zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan, wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke:
Einmal wenn ich dich verlier,/ wirst du schlafen können, ohne / dasz ich wie eine Lindenkrone / mich verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor het plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van wat voorbij is:
‘Zal je wel slapen kunnen als ik me niet meer lijk een krans van lindebloesems verfluister over jou?’
30-01-2017, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-01-2017 |
La chambre des preux |
Het leven in hem is aan het vertragen; hij voelt het duidelijk als hij zijn dag begint met lange stiltes van niet denken, lome blanke momenten waarin hij wordt opgenomen en achtergelaten. Het ene lichtpunt van de laatste dagen is zijn ontmoeting met Raoul geweest en de belofte van het Oedipus/Akhnaton-boek naast hem, dat wacht om gelezen te worden. Als hij dan even buiten komt en door de tuin wandelt, de vrieslucht in rug en leden; als hij met de fiets naar het dorp rijdt om wat boodschappen te doen, is hij in gedachten ver weg, is hij niets meer dan een holte van herinnering. En als hij thuis komt, zorgt hij voor wat sober middageten om daarna te gaan neerliggen, lijk een patiënt van Jung, luisterend naar de zucht van de wind om het huis, en als troostend woord, de halve geluiden van de vlammen in de haard.
Komen, ongevraagd en ongewenst de herinneringen op hem af. Hij wil die wegduwen, maar ze dringen aan. Hij denkt aan de eerste zin van Ernst Jünger’s ‘Auf den Marmorklippen’ en wat die schrijft over de dingen die voorbij zijn. Hij denkt aan Cervantes, die moe, oud en ziek werkte aan het tweede deel van zijn Don Quijote om daarna te sterven; hij denkt aan wat zijn dochters vertelden over hem toen hij hen had uitgenodigd en hij voorbij de keuken kwam en hoorde hoe ze spraken over hem, dat hij een vrouw nodig had en, hoorde hij de jongste, Cathy, zeggen dat ze wist dat hij haar eens had verteld dat hij iemand had ontmoet in een berghut in de Valais en dat het hem speet haar adres niet te hebben gevraagd toen ze uit elkaar gingen.
Hij lag daar maar, uitgestrekt, de ogen gesloten. Hij dacht: Anja, waarom hebben we niet voluit gezegd wat we voelden toen we over de gletsjer afdaalden naar Zinal toe.
Het gebeurde in het jaar na haar sterven. Hij was met de kinderen en kleinkinderen in Grimentz op de plaats waar zij gelukkig was geweest, een plaats, zegde ze, waar ze sterven wou. En op enkele dagen na, was haar wens bijna uitgekomen. Ze verbleven er in een door de zon donker gebrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de vruchten. Een eiland van rust in het grote licht van de bergen en in de nacht de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar ook in die eerste maand augustus zonder haar, dat zijn leven een andere aanvulling kreeg. Het was daar dat het zaad van zijn verlangen te schrijven, zou vallen in goede aarde en de vruchten leveren zou, ‘deels dertig-, deels zestig-, deels honderdvoudig’; dat hij herrezen uit de as, is opgestaan in een totaal nieuwe wereld, gevoed door haar dood, en de echo van haar, nog klevend aan de vertrouwde dingen. En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal hij er ooit een bezitten waar hij zich zo goed is gaan voelen, totaal in harmonie met de houten wanden, bekleed met foto’s en tekeningen, met de vele boeken op hun rek en met de haard die wachtte om te worden aangestoken.
Hij voelde een ziel in die kamer die de eigenaars la chambre des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen, De kamer ook met een afwezige aanwezigheid, die zij achterliet in hem. De kinderen betrokken op het verdiep de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de plaats in de verlenging van de woonkamer die hij voor zich gehouden had, louterde zijn alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699.
En het was aan die tafel, waarin de houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele geslachten die er zich over gebogen hadden, dat na zijn ontmoeting met Anja en de beroering die ze in hem had teweeggebracht, zijn eerste zinnen geschreven werden, een schrijven dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het jaar om dan stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was.
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noordwand dat hij zijn avonden en nachten doorbracht en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt, een schrijver die voor hem een revelatie betekende en dat hem een totaal andere kijk gaf op het geestesleven in de oudheid en in de middeleeuwen. En, wat meer was, hij begreep nu ook wat er afgebeeld stond op de gietijzeren plaat achter in de haard: de twee kolonnen van de Tempel van Solomon met de zon er tussenin.
Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig hij toen was als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om boodschappen te doen, neerzat in de zon om te schrijven aan de oneffen leien tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed?
29-01-2017, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-01-2017 |
Elytis en de ontmoeting |
Vanmorgen is hij, een cursus-blok A5 formaat gaan halen in dat winkeltje bij de kerk, waar hij begroet wordt door een vriendelijke dame en hij heeft bij het buitenkomen, de zon gezien lijk een lichtende schijf doorheen het grijze van de wolken. Hij is verder gereden tot aan de Schelde. Heeft de wagen verlaten en is gegaan tot de plaats van de drie abelen, waar hij vroeger dikwijls kwam om te lezen of te schrijven, om te voelen hoe licht en water en de rust van het land de wezenlijke en geestelijke omgeving was waarin hij zich intens aanwezig wist. En, toen hij er stond wist hij niet hoe het kwam of waar de overgang was naar een voorval, dat plots opdook uit de diepte van de band herinneringen die als een krans omheen hem bewoog. Hij wist nog goed dat hij het verhaal ervan had uitgeschreven in zijn dagboek en thuis gekomen zocht hij op wat er hem toen was overkomen.
Hij was uitgenodigd in Grimentz op het huwelijk van de dochter van een vriend, op een feest dat eindigde vroeg in de morgen bij het opkomen van de zon. Hij was, bijna zonder overgang, na een lichte maaltijd teruggereisd, eerst met de bus naar Sierre, daarna met de trein naar Genève waar hij aankwam, uren te vroeg voor zijn vliegtuig naar Brussel. In plaats van naar de luchthaven was hij de andere kant uit gegaan naar het meer.
Het was zondag, mensen zaten in groepjes neer in het gras onder de bomen. Het water, een grote spiegel kringelend licht en aan de overkant, in een lichte nevel, de bergen in de verte. Hij was gaan neer zitten met een bundel van Odyseus Elitis in de hand. En een ogenblik, verloren in gedachten, opende hij het boekje en las:
Her soul took on a certain lightness / From the mountains opposite / Though the day had been cruel / And tomorrow was unknown.
Het was toen dat een jonge vrouw in een lang wit kleed naar hem toekwam en ging zitten op enkele meters afstand. Haar blik was over het meer. Ze weende of ging wenen of had geweend. Ze hield een wit zakdoekje in de hand: Though the day had been cruel, and tomorrow was unknown.
Hij observeerde haar, onopgemerkt, zijn vingers tussen de bladen van het boek. Voor zich uitstarend borg ze het zakdoekje weg in haar tas en haar gezicht klaarde op: Her soul took on a certain lightness from the mountains opposite.
Toen hij in het vliegtuig zat, was haar beeld meegereisd. Had hij het gedroomd, bij de regels die hij las, was er helemaal geen vrouw in een lang wit kleed geweest die geweend had, en had hij Elitis, half in slaap, omgezet in beelden? Neen, hij wist met zekerheid dat ze naast hem was komen zitten. Misschien wachtte ze op een woord van troost van hem, een onbekende man die haar helpen kon met een simpel woord, een woord dat de greep om haar hart verlichten zou? Maar hij was zwijgend gebleven, uitkijkend naar de zeilboten op het water. Had hij haar moeten toespreken en was dit de weg die hij had kunnen nemen en de zoveelste die hij niet genomen heeft, omdat het niet ‘de’ weg was die opgetekend stond voor hem?
Hij was blijven zitten in het gras met de treurende vrouw op enkele meters van hem, het boek in de hand, en toen het tijd werd was hij opgestaan en, even maar, een ogenblik maar, hadden hun ogen elkaar geraakt en las hij haar bede.
Wat is er van een ontmoeting die kon maar niet was? Gebeurt het nog dat zij, zoals hij nu, terugdenkt aan die namiddag op het gras voor het meer, toen ze weende en er een man dicht bij haar zat, met een boek in de hand: een ogenblik in het leven dat kwam en ging zoals zovele dingen die gebeuren of dingen die niet gebeuren.
En nu hij dit overneemt gaat er zelfs niets verloren van wat had kunnen zijn. Misschien, maar dit is Bashevis Singer die zo iets zou schrijven, was er tezelfdertijd op een andere plaats, in een ander land, een zelfde gebeuren waar de man wel is opgestaan om naar de vrouw toe te gaan en naast haar is gaan neerzitten om haar nimmer nog te verlaten.
Zou Jung dit voorval, het lezen van het gedicht van Elitis en het gebeuren met die vrouw, bestempelen als een voorbeeld van synchroniciteit?
28-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-01-2017 |
De bergen bron van inspiratie |
‘… Not the intense moment / Isolated with no before and after, / But a lifetime burning in every moment…
schrijft T.S. Eliot[1] en hij ondervindt die 'lifetime burning' regelmatig, zelfs tijdens zijn gesprek met Raoul ondervond hij het – kwamen een ogenblik de bergen van de Valais in zijn gedachten - en nu, als hij rondloopt in het huis, of even buiten is in de tuin, onder de kilte van de bomen of, als hij door de velden wandelt, de handen op de rug, is het voorbije nooit ver af, mengt het zich met het heden en wordt het verleden meer het heden dan het voorbije.
Zo is er, vooral sinds hij aan het schrijven is, de roep geweest van de bergen in augustus. De bergen die zich ankerden in hem, die altijd een waardige compensatie zijn geweest voor het dagelijkse ritme van opstaan, bureau, familie en slapengaan, vooral wanneer hij, geestelijk een leegte was, amper gevuld met wat lectuur en de twintig minuten die hij nodig had om zijn dagboek bij te houden.
Augustus was de maand van het echte leven. Hij bracht die door met de familie op een zelfde plaats in de Val d’Anniviers, in een klein bergdorp Grimentz of Zinal soms, al naar gelang de chalet die hij huren kon. Het was de plaats waar hij opgenomen werd in het immense van de natuur en de eenvoud van de vrienden die hij er had. Hij beklom er de bergen, hij liep er de bossen af, de verste alpenweiden, en was er voortdurend gegrepen door de weergalm van het landschap. Het waren dagen en avonden die een bres sloegen in de steriliteit van wat hij kende in zijn omgeving thuis. En het was daar dat hij de rust vond nodig voor het hernemen van de waarden van de geest.
En eens gebeurde het, een gedenkwaardig moment, dat hij op een dag, bij regen en het dorp gedompeld in de mist, aan het tekenen ging, in een klein zakboek met bruine omslag en een genaaide bundel handgeschept papier, samengehouden met een paar koordjes, dat hij ooit gekocht had in de bijna witte, prachtige abdij van Montmajour, dichtbij Arles, herkomstig, zo vertelde men in de abdij, van een klooster in Tibet.
Het begon met kleine aquareltekeningen, zo maar, vlakjes kleur naast elkaar, stukjes plant, stukjes fossielen uit zijn verbeelden. Hij voelde dat er een vlotheid kwam in zijn tekenen. Tot hij op een dag in die maand, het plots anders zag en de drang van het creatieve, dat altijd latent in hem moet aanwezig geweest zijn, een meer duidelijke vorm kreeg, hij afdaalde naar Sierre, in de Rhône vallei – Grimentz ligt op 1600 m. - om er grotere vellen papier te kopen om zijn tekenen op een totaal andere wijze voort te zetten. Hij voelde zich eigenwijs in die dagen, voelde zich tot grote dingen in staat en deze geladenheid, deze drang nam hij mee in zijn dagen eens terug thuis. Van dan af zou de dagelijkse realiteit doorbroken worden door zijn tekenen.
Hoe hij er uiteindelijk toe gekomen is om met sobere middelen, op grote witte bladen Schoellerpapier, met potloden van verschillende hardheid, het wondere leven van de natuur te benaderen, weet hij niet meer. Alles was evolutie, was geestelijke visie, maar het kwam erop neer dat hij betrachtte, de groei van mossen op rotsen en stenen, de fascinerende nervenstructuur van rottende bladeren, de stilte van het bevruchten in meeldraden en stampers, weer te geven en aldus de verborgen energie erin, tot in de fossielen ervan, te suggereren.
Maar hoe eenvoudig van vorm, de elementen optraden in de tekening, en hoe geheimzinnig ook de opbouw ervan was, hij zou er niet in slagen, iets van wat zijn bedoeling was, over te brengen in zijn vlakken en potloodlijnen; wellicht was het ook zo dat hij trachtte te tekenen wat niet te tekenen was. Als ongeschoolde en als oningewijde kon hij zich enkel het tekenen indenken als het op papier brengen van het onvatbare, het enige dat de moeite loonde en dit betrachten hield hem uren weg uit de wereld, met enkel de muziek, Bach, Ravel, Mahler, en deze van zovele andere, als zuurstof in de ruimte over hem.
Niemand ook zal enig vermoeden hebben gehad van de innerlijke vreugde die hij kende, de impuls van zijn hand te volgen en te zien hoe op het blad, geleidelijk aan, de sluimer van de levensenergie in lijnen en tekens werd opgebouwd, om dan op het einde vast te stellen, dat zodra voltooid en zijn naam eronder geplaatst, de tekening begon te leven en hem aanstaarde vanuit haar eigenheid.
Dit was een grote, intens opgevulde periode geweest, het leven van de tekenaar die hij dacht te zijn, kleur en warmte gevend aan zijn leven van elke dag als echtgenoot, als vader, als ambtenaar, ingeschakeld in het financiële en economische leven van de maatschappij. Hij had toen duidelijk drie levens, en eens het ene leven dicht geklapt, stapte hij het grote, dit van het creatief zijn binnen. En hij wist dat wat hij schiep, iets was dat nog niet bestond, dat eigen gewin was, gedragen door een visie die een vorm was van kunst, geestelijk verfijnd en beantwoordend aan de grote innerlijke rust van de natuur. Pas nu, erover schrijvend, realiseert hij zich hoe ver hij toen al gekomen was met zijn werk, dat hij titels mee gaf als ‘East Coker’, ‘Polytrichum’, ‘In my beginning is my end’. Het was ook de periode van T.S. Eliot geweest en deze van zijn eerste gedichten, door Eliot geïnspireerd.
Achteraf gebeurde het dat omwille van tijdgebrek en het vastgegroeid zijn in zijn ambt, de potentiële mogelijkheden zich niet verder hebben ontwikkeld zodat langzaamaan zijn pogingen, die omwille van hun gedetailleerdheid veel tijd vergden, vervaagden, ook omdat het familiale en het professioneel maatschappelijke een te grote impact kreeg op zijn doen en laten.
Zoals het altijd gebeurt, de tijd is er over heen gegaan. De tekeningen bij de kinderen opgehangen aan de muren of ergens verloren in een of andere kamer, is nu het lot dat veel van wat hij maakte heeft ondergaan. Enkele tekeningen heeft hij behouden, die hangen nu in de kamers van de woning, een woning die, zoals hij nu weet, slecht geïsoleerd is opdat ze hun uitzicht van vroeger lang behouden zouden, sommige zijn beginnen golven onder het glas, van andere de bladen vergeeld of met bruine stippen bestrooid.
Als hij er nu over nadenkt, weet hij dat hij de inspanning van toen had moeten doorzetten, desnoods ten koste van heel wat andere zaken die minder inspanning vergden, te meer omdat hij een paar dagen geleden bij zijn andere dochter, Ann, een tekening heeft gezien, die ze van de zolder had gehaald en nu had opgehangen in haar woonkamer. Hij was verrast bij het zicht ervan, want hij vond het een grote tekening, die hem des te meer verbaasde omdat hij, hoe kan het, vergeten was ze ooit gemaakt te hebben.
Deze passage in zijn leven, die een begin vond in de nevels en de regen over een bergdorp in augustus, en wat er uit voortkwam, was een belangrijke periode in zijn leven geweest.
Maar de bergen zouden hem nog een ander facet van het leven opbrengen, die eerste maand augustus na haar overlijden die hij met de kinderen en kleinkinderen doorbracht in een van die oude chalets op Roua, even buiten het dorp Grimentz gelegen
[1] Four Quartets, East Coker V, 92
27-01-2017, 07:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-01-2017 |
Van de dingen die zijn en niet zijn |
Er gingen dagen overheen. Zijn manuscript was stil gevallen, waarom wist hij niet, zijn ijver was weg. Eigenlijk zag hij niet goed hoe het verder moest. Het was winter, hoog winter, kerstdag, Nieuwjaar ging, maar niets van dat alles had enig effect op wat hij zich maanden geleden had van voorgesteld. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en verdwenen, onopgemerkt. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen dieper, maar niets ervan drong door tot zijn boek. De Ugo die schreef scheen afwezig voor een tijd.
Niet helemaal echter want tussendoor, en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een verhaal – een idee van vroeger - over een meisje van twaalf dat, op vakantie bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op zolder, de reiskoffer van haar grootvader, Egyptoloog. Elke dag stuurde hij hen een e-mail van een 300-tal woorden en dit liep nu al vele dagen, een lang verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht.
Verder waren er de dagbladen, de televisie, was er Klara en waren er de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetel of op zijn nachttafel; was er 'Oedipus und Akhnaton, het boek met zwart couvert van Raoul, waar hij, alsof het hem afschrikte nog niet aan begonnen was; was er James Joyce waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in verhaal; was er Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’, een boek dat hij na een korte telefoon met John – hij vroeg zich af hoe het stond met de uitnodiging van Raoul – uit zijn rek had gehaald en nu naast ‘The waste Land’ op zijn tafel lag, naast een hoop knipsels en teksten.
Hij las nog wel de recensies in De Standaard, in De Morgen en Le Monde, van de te talrijke nieuwe boeken - een overvloed aan boeken - die hij wel niet zou lezen, maar waarbij hij dacht: als jij hun boeken niet leest hoe zou je willen dat zij later, jou zouden lezen. En schreef hij niet, hij wandelde toch in een wereld van gedachten, in een landschap vol woorden in de bot, klaar om open te springen, klaar om in bloei te komen en zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid uit twijfel-zaadjes die meer dan hun best deden om op te schieten. Maar de schrijver in hem bleef weg en zijn boek bleef onaangeroerd.
Hij was met vrienden en kennissen in Parijs op de Place de Trocadéro, hij las er van Valéry, in gouden letters, hoog op de muren: ‘Dans ces murs voués aux merveilles, j’accueille et garde les ouvrages de la main prodigieuse de l’artiste, égale et rivale de la pensée. L’une n’est rien sans l’autre’.
Dit had hij neergezet in de marges van een ‘Le Monde’ en zorgeloos uitgescheurd, denkend aan het boek dat wachtte. Maar hij kende niet het grote wonder van het omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek om uit gedragen te worden, gelezen en gestapeld in rijen, zoals de rijen boeken die hem overvielen in de bibliotheek van Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over schreef en, nu hij Portugal denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit van Coimbra: ‘A universidade so illuminara o povo, no dia em que lhe puserem fogo’, dat een student voor hem vertaalde als: ‘de universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan’. En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem in die dagen een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel, want denkt hij, hoewel ik er niet aan werk, het boek is en blijft in wording.
Hij weet trouwens genoeg dat hij niet voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het ‘absolute Andere’ in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet trachten zichzelf ‘bewust’ te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die ‘hij’ die hij is, geïntegreerd is in het omringende.
En dit is een hele opdracht. En als hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van zijn verbonden-zijn met het omringende, die hem doen schrijven. Andere momenten, zoals deze van nu laat hij voor wat ze zijn. Maar hij beseft, het zit hem in het bloed, hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte die is van het leven van het woord binnenin.
26-01-2017, 07:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-01-2017 |
Elias en het droom-landgoed |
Hij had Raoul kunnen zeggen dat het landgoed altijd zijn droom-landgoed is geweest, dat zijn droomwereld er zich heeft afgespeeld, het voorval met het prieeltje en het koppel dat er de liefde bedreef was er een voorbeeld van. En jaren later toen hij de twintig al dicht benaderde, was hij blijven dromen het ooit te kunnen kopen. Het was toen dat de aantrekking van het landgoed zich nog dieper zou manifesteren nadat een collega in de Bank hem had aangeraden: ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams te lezen. Het was het boek dat hij las en herlas vooral dan die fameuze passage waar Aloysius, op een fiets die hij ‘ontleend’ had daar waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt in de dreef, terwijl de passieve Elias, met de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets. Hij vond deze passage als de trage beweging in een sonate. Trouwens de hele ‘Elias’ is lijk een pianosonate. In ieder geval Gilliams moet aan de structuur van een sonate gedacht hebben bij het schrijven ervan.
Er was ook de geschiedenis met de papieren bootjes die werden uitgezet door Elias en Aloysius in de beek achteraan het park. Een kinderlijk gebeuren waarin hij zich volledig terugvond. Ook hij had papieren bootjes, met zijn naam er op, uitgezet op het helder stromend water van de sloot achteraan de boomgaard van het vaderhuis, bootjes die zijn teken van leven waren voor Julie die verder, in de vijver vóór de woning van haar ouders, de bootjes met de naam Ugo erop, vinden zou. Hoe oud was hij toen, twaalf jaar, jonger dan twaalf?
En dan was er van Elias het verhaal van de plots opstekende storm en van de eeuwenoude beuk die ontworteld wordt en neerstort vóór de steigerende paarden van de koets, en de woorden van tante Henriette: ‘Elias nu hebben we tijd genoeg’, dat een verwijzing was naar een gebeuren uit zijn prilste jaren. Hij was met moeder de dreef naar het landgoed ingewandeld, toen ze ineens verrast werden door een verschrikkelijk onweer waarbij, in een helser dan hels lawaai, de bliksem insloeg op een enorme eik op korte afstand van hen, zodat ze beiden tegen de grond werden gesmakt tussen de opdwarrelende aarde en afgerukte takken. Toen ze zagen dat de boom middendoor was gespleten nam moeder hem heel dicht bij haar en fluisterde ze: ‘Het is helemaal niet erg, Ugo, ons Heer is altijd met ons’.
En ‘ons Heer’ was met hem geweest want achteraf vertelde moeder aan wie het horen wilde dat hij, juist voor het inslaan van de bliksem ver voor haar de dreef was ingelopen en dat ze, gevolg gevend aan een vreemd voorgevoel, hem juist op tijd teruggeroepen had. Toen teruggeroepen opdat nu gebeuren zou wat toen al, volgens het boek van Psalm 139, opgetekend stond.
Het is duidelijk, het is vooral Gilliams geweest die met zijn ‘Elias’ de droom die het landgoed was, een andere dimensie meegeven zou, en daarenboven, wat veel dieper reikte, in hem een roep deed ontstaan, om ook een boek te schrijven zoals Gilliams er een geschreven had. En het boek kwam heel vlug zelfs; hij weet niet of hij er een uitgever heeft voor gezocht of heeft ingestuurd voor een prijskamp. Hij moest het eens herlezen om te weten wat hij dacht en schreef toen hij vooraan in de twintig was. Hij weet nu – hij denkt het - dat hij ook had kunnen, zoals een Hugo Claus, schrijver worden, maar omwille van zijn ouders, verkoos hij de zekerheid die de Bank hem bood. Zonder Gilliams – zonder de vriend die hem Elias aanraadde - zou hij misschien nooit die aanhoudende behoefte om te schrijven hebben gekend. Maar, feitelijk, als hij er nu aan dacht, was het maar een bekrachtiging geweest van wat hij toen al wist, het schrijven zat hem in de genen.
Dit, Raoul dacht hij, en het was alsof hij dit speciaal voor hem geschreven had, zijn verre herinneringen die ik nu oproep: de bootjes op het water, de dreef naar het landgoed en de hand van moeder die ik nu, ik de Ugo van nu, met pijn in het hart herbeleef en het voor-altijd-voorbij-zijn onderga. Het zijn Impressies die van heel ver komen, van uit het zorgeloze landschap van zijn jeugd.
Er zijn er echter ook andere die hij niet opnemen wil, omdat zijn geest niet is ingesteld om in te gaan en opnieuw het veel minder aangename van bepaalde gebeurtenissen te beleven. Duiken deze donkere herinneringen op, en weinig is er nodig, ze worden gesmoord, alsof ze nimmer geweest waren of dan toch niet zoals ze zich hadden voorgedaan. Want heel wat was er dat hij zich verwijten kon, teveel wat zijn ouders niet goed vonden, wat zijn broers en vrienden hem verweten. Het was een heel pak dat daar ergens in een donkere hoek lag opgestapeld, klaar om op te duiken. James Joyce wist wat hierover te vertellen.
Maar er waren ook andere zaken die hangen bleven en die hij wel kon terugnemen. Er was zijn verliefdheid en zijn huwelijk, er waren de kinderen, er was de zelfstudie om hogerop te geraken, en er was ook de ziekte, met de dood op de drempel. En dan ook, wat hij als normaal beschouwen kon, het tanen van de verliefdheid en het wegdromen in een andere, onbereikbare wereld, zoals de wereld van het landgoed dat hij nooit bezitten zou. Het landgoed dat nu voor hem gaat geopend worden, na de uitnodiging die Raoul hem had gedaan.
Vele herinneringen blijven aldus toegedekt. Hij leeft ermee, ze kleven aan de dingen van het leven, en duiken plots op in kleine, onooglijke gebeurtenissen: een glas wijn gehouden naar het licht, een stoel op een terras, het ‘jeg elsker dig’, een liefdeslied van Grieg, deze krijgen soms een andere inhoud, verslingeren zich in woorden die volgen op woorden en andere beelden oproepen die ooit gebeurtenissen waren of dromen waaruit we allen bestaan, de grote stilzwijgende massa van de dingen die waren.
25-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-01-2017 |
Om het gesprek af te sluiten |
‘Wel,’ vroeg hij zich af toen Raoul vertrokken was en hij afruimde en daarna wat brood at en een stukje kaas: ‘welke prestatie heb je nu neergezet? Je was half dronken man, je was in de wolken. De fles is leeg, de glazen zijn leeg, je hebt elk ruim trois decis de vin blanc binnen, wat voldoende is voor jou om je even van de kaart te vegen, je kent genoeg je maatstaven, vooral wat dat soort wijn betreft.’
Hij legde een zware blok hout op het vuur en strekte zich uit op de sofa. Hij lag er goed met John Field als een deken over hem. Ik heb, dacht hij, nog heel wat te schrijven, maar vandaag is het genoeg geweest, een tijd lang heb ik intens geleefd, heb ik veel gesproken, te veel, van het ene woord is het andere gekomen, het is zo meeslepend geweest dat ik zelfs niet gedacht heb om te spreken over John, de vriend van ons beiden. Positief is: mijn eenzaamheid is gebroken, is niet meer deze van het kwadraat mens van Brodsky, is nu deze van Akhnaton en Oedipus. Ik heb me heerlijk laten gaan, de geest lichtjes beneveld, over dat ene zinnetje ‘mit deinem Gott bist du allein’. Die man, de schrijver in jou stelt het goed, heel goed zelfs, hij wikt en weegt, schrijft en blijft schrijven. Gedachten stromen binnen, beelden bieden zich aan, maar hij wacht op het gepaste ogenblik om verder te gaan.
Als je nu terugblikt op je werk, ook dit van vroeger, is God telkens het thema geweest, is het niet rechtstreeks, Hij heeft er toch een binding mee. Hij is het die meer dan wie of wat verweven zit in het web van zinnen en tekens dat je leven is. Het volstaat dat je het web even aanraakt opdat de God erin trillen, gaat en zich telkens en telkens opnieuw tracht los te wrikken om op het voorplan te komen.
Je ontkomt er niet aan. Je bent niet de man om uit te weiden over auto’s of huizen of tv programma’s; niet de man om minutieus te beschrijven wat je doet en niet doet. Je bent een man van het inzicht, het binnenkijken in de dingen en in de gebeurtenissen en nu ben je bezig, een leven uit te schrijven dat loopt over je meest frappante gebeurtenissen, en veel waren er niet in die paar maanden die voorbij zijn, aangevuld en onderlijnd met wat van veel vroeger was. En je zult zo verder gaan, op het randje van het filosofische af. Je bent nu eenmaal zo iemand, je kunt dit niet meer loochenen en je bent te oud om er nog iets aan te veranderen. Je weet dat je geen spannende dingen schrijft, dat de lezer niet aan je lippen hangt om te weten wat er volgen zal; je voelt het als je bezig bent, dat het meer is voor jezelf dat je schrijft dan wat tegemoet komt aan wat de lezer verlangen zou. Maar dit is nu eenmaal het werk van het creatieve in jou, het werk van die Muze van jou, et honni soit qui mal y pense.
24-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-01-2017 |
Toeval? |
Na zijn tirade van wijsgerige woorden was hun gesprek even stil gevallen. Een gesprek over God is geen gewoon gesprek, is een gesprek in de diepte, niet zo gemakkelijk te volgen. Raoul moet het moeilijk gehad hebben. Hij zal wellicht gedacht hebben, welk vlees heb ik nu in de kuip; dacht wellicht na wat hij antwoorden kon op de vraag die hij op het einde gesteld had, en vond misschien geen antwoord, of achtte geen antwoord nodig. Ze hebben de rest van de fles gedronken, maar de sfeer scheen gewijzigd, John Field klonk anders. Voor Ugo was het uitvoerig betoog over de God van het bos er te veel aan geweest, het had hem mentaal leeggehaald.
Dit is wat gebeurt telkens als hij de wereld van de geest betreedt, enkel aandacht heeft voor wat los komt in hem en niet bemerkt dat de aandacht van de man die luistert aan het afzwakken is.
Er werd wel nog wat heen en weer gepraat over ruimere, dagelijkse dingen, tot Raoul teruggreep naar het voorbije, en vertelde hoe hij in het bezit was gekomen van het landgoed. Hoe hij van de verkoop gelezen had, in een dagblad dat een reiziger vóór hem, had laten liggen in de trein, op de plaats waar hij was gaan neerzitten. Was hij op precies die plaats niet gaan neerzitten, hij zou van de verkoop van het landgoed nooit iets vernomen hebben en zou op een andere plaats terechtgekomen zijn.
Toeval, had Raoul gezegd, toeval heeft altijd een rol gespeeld in mijn leven, ook het feit dat ik jou heb ontmoet op die plaats in het bos waar ik, als ik er nu aan denk, naar toe gezogen werd of dan toch was het een beslissing die ik niet gewoon ben te nemen.
Alles is toeval had Ugo geantwoord, toeval moeit zich met alles, ook met de kleinste gebeurtenissen die het voorspel zijn van andere die meer opvallen en op hun beurt de aanleiding zijn voor nog andere die er boven uitsteken, zoals onze ontmoeting in het bos. Alles kent een begin, maar waar het begin gelegen is weten we niet, je moet in elk geval heel ver terug gaan in de tijd, te ver opdat het zin zou hebben.
Ja, vond Raoul, maar het is een vaststaand feit, ware ik niet op die plaats in de trein gaan zitten – hij herhaalde zich - ik zou niet geweten hebben dat het landgoed te koop stond, ik wist zelfs niet dat het bestond.
Eigenlijk, eigenlijk, ging Raoul verder, moet ik, als ik je volg, de man bedanken die zijn dagblad heeft achtergelaten, ware die er niet geweest al wat er op volgde zou niet plaats gevonden hebben, ook niet onze ontmoeting en dan nog in het bos, de enige plaats waar ik je ooit had kunnen ontmoeten. Het was dus wel degelijk, zoals je het vernoemde, een rendez-vous, waar de omstandigheden hebben voor gezorgd.
Inderdaad, had Ugo geantwoord, je had even goed het dagblad in de trein onaangeroerd kunnen laten of, je had ook een andere weg kunnen nemen in het bos, niemand zou ooit over toeval gesproken hebben en we zouden elkaar misschien nimmer, behalve dan die keer in de crypte van de Sint-Pietersabdij, hoewel we hetzelfde dorp bewonen, gekend hebben. En ik, ik zou nooit dat gedichtje gelezen hebben, we zouden er nimmer over gesproken hebben en ik zou je niet overhoop hebben gehaald met mijn woorden over die God van mij.
En ik, had Raoul er aan toegevoegd zou nimmer je heerlijke wijn hebben geproefd, en hij keek naar de fles, je ‘Porte de Novembre’.
Ugo bekende hem dat hij van in zijn verre jeugd een band had met het landgoed; het was zijn droom landgoed geweest tot in zijn jonge jaren - nu nog dacht hij maar hij zegde het niet. Het is mijn broer die me vertelde me van de verkoop en ik beken dat ik van ver de werken heb gevolgd van het uitdiepen van de gracht er omheen en het plaatsen van een metershoge omheining, die op korte tijd begroeid was met een haag van klimop zodat je het prieeltje in het park niet meer onderscheiden kon. Nu zag hij het duidelijk als een verre voorbode van de band die op de ene of andere wijze tussen hen zou ontstaan. Dit had hij nog verteld, maar andere zaken had hij verzwegen.
23-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-01-2017 |
De God in het bos |
…/…
‘Wel, er is God en God, Hij heeft vele gezichten, uiteindelijk is er slechts ene, de God in jou, en het is deze die je kunt ontmoeten in het bos en op andere plaatsen. Ik denk ook dat de man of de vrouw die het gedicht schreef genoeg had aan het gefluit van de vogels, omdat God voor hen nog is wat hij vroeger was voor ons, voor mij dan toch. Een zaak is zeker, als Hij ‘is’, dan is Hij ook in het bos, maar méér dan er zijn is Hij niet: Hij hoort niet, Hij ziet niet, Hij luistert niet, Hij is. Voor anderen, voor een Michel Onfray bijvoorbeeld, is Hij er helemaal niet. Is er het bos en zijn er de bomen maar meer is er niet. Wat wellicht voor velen het geval is. Er is geen God als je er niet aan denkt er een te ontmoeten in het bos
Hij wachtte even. Het was stil in de kamer enkel de muziek en het bewegen van de vlammen. Ugo stond op om nog wat blokken hout op het vuur te leggen.
‘Er is dus geen God als je er niet aan denkt dat Hij er is‘
‘Zo is het. En als je er aan denkt dan is het die van jou en ben je alleen met hem. Het is dus meer een filosofische kwestie dan een religieuze. Het is je ingesteld zijn dat het je leert.’
Raoul knikte: ‘ik heb nooit God gevoeld in een bos, mijn vader wel, dankzij dat gedichtje, vermoed ik, maar ik nooit, en jij Ugo, heb jij God gevoeld als je in dat bos aan het schrijven waart?
‘Het bos is één groot bewegen, een ‘panta rhei’- Heraclitus - het ‘al bewegende’. God IS die beweging, is de bloei in de lente, de vrucht in de herfst, het stil vallen in de winter. Ware dit bewegen er niet er zou geen leven zijn, geen energie, geen God. Dit is wat ik voel als ik in het bos ben, als ik door de velden wandel of als ik naar de sterren kijk. Deze morgen, heel vroeg, was er het sterrenbeeld van Orion, een prachtig bijna mathematisch beeld; een paar dagen terug was er Jupiter in conjunctie met de maan en vanavond, ik hoorde dat het een heldere, eerste vriesnacht wordt, zal je de pracht van Venus zien in het zuidwesten. Voor mij is dit allemaal een symbool van het goddelijke. Meer is God niet, en meer hoeft Hij niet te zijn. En het bos is een groot, tijdloos bewegend iets, krachtig en sterk geordend, perfect geordend, zoals het leven.
‘En dit perfect geordende noem jij God? vroeg Raoul.
‘Je kunt het ook het Onnoembare noemen. De Arabieren kennen hem negenennegentig eigenschappen toe, zoek daar eens een naam voor, anders dan Allah, God.’
Ugo voelde dat hij nodeloos aan het uitweiden was, het effect van de twee glazen wijn die hij gedronken had en toch stopte hij niet – achteraf zou het hem spijten zo ver te zijn gegaan – en na een ogenblik stilte: ‘Ik vind dat die of dit Onnoembare van mij, meer aanwezig is in het bos, dan in de kerk of kathedraal, daar is het meer de mens die ik hoor. Maar als je God vindt in het woud en ik hoop het, dan is het die van jou en niet zo zeer die van mij.’
Nu is het genoeg, dacht hij‘’ Mijn beste Raoul, ik hoop dat ik je niet gestoord heb, zelfs niet verrast, met mijn Godhistorie. Het zijn maar wat gedachten die zo opgestegen zijn uit het aroma van de wijn. Ik weet eigenlijk niets over God maar ik weet wel dat er iets moet zijn en dat het heel wat meer is dan het geruis van de bomen en hun stilte in de winter. Hun ingetogen stilte, dat het teken is van wat onzichtbaar aanwezig is. Onze vriend, de dichter wist dit, hij zegde niet dat het de God van de Kerk was die hij ontmoette, maar de God die hij kende, deze binnen in hem. Weinigen zijn die er aan denken omdat ze er geen behoefte aan hebben. Anderen worden door Hem verblind en zien enkel wat over Hem wordt verteld en geschreven staat. Het erge is dat er zijn die je verplichten te geloven in wat er geschreven staat en die God, Raoul, ontmoet je nooit in een bos.’
Raoul luisterde, en toen Ugo zweeg, schonk hij de fles leeg in de glazen, als wou hij zeggen nu is het genoeg geweest, woorden te over.
'Maar nu de fles leeg is, toch nog dit, ik ben geen theoloog, en de dichter wil dat ik met ‘Andacht’ het bos in ga, wel ik, ik doe het en als ik er ga om te schrijven dan weet ik dat ik er schrijf ge-enveloppeerd met het leven in het bos dat voor mij God is, echter niet, ik herhaal, de God uit de boeken.’
‘Ga je dit allemaal optekenen en uitschrijven?’, vroeg Raoul
‘Ja, het schrijven en het herschrijven tot ik de juiste woorden heb gevonden die nog altijd ontoereikend zullen zijn om te zeggen wat ik zeggen wil.’
‘Ugo, je bent een vreemde man, maar een man naar mijn hart, mag ik je vriend zijn?
‘Je bent het al, je bent het van het ogenblik van je kaart met je gedicht, van het ogenblik van je boek over Akhnaton, le fou du Dieu Aton. Het feit alleen dat je nu voor mij zit, omkranst met die twee tekenen of zijn het omen, en de fles Johannisberg die we samen gedronken hebben, bewijst heel veel. Er zijn nu dingen die ik zeggen wil maar die te vreemd zouden overkomen opdat ik ze zeggen zou, maar er moet tussen ons beiden, als mens tegenover mens, iets geweest zijn dat enkel de bomen in het bos begrepen hebben. Het is iets van hen, ik schrijvend, jij toekijkend. Het moet hen geraakt hebben, iets van het leven in hen dat deel is van de God, die ik, Ugo, ontmoet in het gedicht. Maar, mijn beste Raoul, de naam heeft geen belang, van belang is de lading van die naam, van belang is wat die naam betekent voor jou, hetzij een volheid, hetzij een leegte, het ‘Niets’. Hier is geen ontkomen aan, dit is waar je met leven moet, waarmede je de dag moet ingaan tot de nacht en de slaap je overvalt. De keuze is dus: ruim zitten met Hem in het vizier, wie Hij ook moge zijn of, beperkt zijn met enkel het Niets voor je uit.’
‘Het bos is voor mij de volheid, voor de aanhangers van het Niets is het een verzameling van bomen. Aan jou om je conclusies te trekken om te weten welke man, schrijver durf ik me niet noemen, ik ben.
22-01-2017, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-01-2017 |
Mit deinem Gott bist du allein. |
.../...
‘Dus, Raoul, we moeten het bos betreden zoals een gelovige de kerk binnengaat, vroom en vooruitkijkend naar God.’
‘Zo is het Ugo en dan zegt onze dichter: ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
‘Kijk, zegde Ugo, alles op zijn tijd, je bent hier niet in een kerk, noch in een kluizenaars cel, mag ik je een glas wijn aanbieden of verkies je thee of koffie?’
‘Als ik het etiket van de wijn zie is het een beloftevolle wijn, is het een wijn even geheimzinnig voor mij als het boek over Oedipus en Akhnaton.’
‘Het is een edele Johannisberg uit de Valais. Ik heb er met vrienden, gedurende een tiental jaren de wijnoogst gedaan bij Gustave C., een vriend die me ook de toppen van heel wat bergen liet kennen’, vertelde Ugo, terwijl hij de fles ontkurkte. Hij goot wat wijn in het glas en proefde even hoewel hij het parfum ervan had herkend en wist dat de wijn excellent was. ‘Dit’, zegde hij terwijl hij inschonk, ‘is ook een Akhnaton, een droom onder de wijnen van de Rhonevallei’.
De kamer was als een schelp over hen, het licht gedempt, twee mannen met het glas geheven tegenover elkaar, beiden van jaren, beiden, niet zoals Dante, halfweg, maar al een eindje voorbij halfweg.
‘Dit is werkelijk een voortreffelijke, krachtige wijn, sterk geparfumeerd, ruikend naar lelies en vlier en honig en wat ruik ik er nog in?’
‘Edelweiss en gentianen’ zegde Ugo.
De smaak van het ijs van de Rhonegletjer waar ik ooit was’, zegde Raoul.
‘De geur van arnica, van de sneeuw op de hoogste toppen, zegde Ugo.
‘Heerlijk, heerlijk, man, dat ik je gevonden heb. Terwijl ik je wijn degusteer laat me ook eens genieten van wat je schreef de vorige dag in het bos toen ik op jou stond te kijken.’
Ugo kon het niet weigeren, hij voelde hoe de wijn zich nestelde in zijn gedachten, voelde hoe wijn en woord hem openden. Hij zag de boeken in hun rek hoe ze toe keken, hoe ze fezelden onder elkaar over die twee mannen, met hun glas geheven en de fles tussen hen. Hij zocht de passage op zijn pc. Maar hij bedacht zich, ‘neen’, zegde hij, ‘ik ga je iets anders lezen, iets dat ik geschreven heb nadat ik je kaartje met de foto van de Dom en je gedicht erop, heb ontvangen, de tekst die je vraagt zit te ver om te zoeken.’
Hij las wat hij had overgenomen van Brodsky, las hoe hij het bezoek had voorbereid en wat hij geschreven had over die ene regel in het gedicht ‘Mit deinem Gott bist du allein’. Hij las het traag en duidelijk met de nodige accenten; de kamer was vol met de vlammen in de haard en de muziek van John Field omheen de zwijgende man voor hem. Hij stopte.
‘Dus, zegde hij, je gaat schrijven over mij, je gaat dit samenzijn hier, uitschrijven in je boek’
‘Ja, ik denk het te doen. Ik weet niet hoe ver mijn boek zal uitlopen, maar het is zo wat het enige dat ik voorlopig weet te schrijven, het overige bestaat ook, maar in potentie.’
‘Je schrijft dan ook wat ik hier vandaag verteld heb, met naam en toenaam?’
‘Zo ver ga ik niet, maar wat verteld werd, ongeveer, ja. Ik verdraai het wat, zet het naar mijn hand. Maar wat ik me nog ga herinneren zal geschreven worden en zal je later kunnen lezen.’
Wat me nu overkomt, ik, in een boek, in een roman? Mag ik?’ vroeg hij. Hij reikte naar de fles.
‘Graag, vul onze glazen nog eens.’
‘De muziek, is het Beethoven, is het Chopin?’
Neen, geen van beiden, hun muziek is te ruim, slorpt te veel de aandacht op, het is John Field, een Engelsman in Rusland, een liefhebber van wodka of van whisky denk ik, maar het is muziek die de kamer meubileert zoals de oude Luikse bollenkast en de rekken met boeken.’
‘De muziek is zoals je woonkamer, ook zoals ik jou zie, stijlvol en sober, maar zo-even heb je iets gelezen over mit Gott bist du allein, herhaalt dat eens.’
‘Het was niet zo veel, het was nog maar een aftasten, maar of je nu in het bos bent of in de kerk of in de kathedraal, of rondloopt op het labyrint in een kathedraal, je bent altijd alleen met die God van jou, als je er een hebt. Zelfs als je er geen hebt, dan nog ben je alleen met de afwezigheid van God in jou.’ Hij zweeg even. ‘Ik denk, Raoul, dat er in ons leven een aanvulling nodig is, dat er een leemte is die we zoeken op te vullen. Iets dat is weg gesneden, zoals wat in de Bijbel verteld wordt: weg door de val van Adam en Eva. En we zoeken en blijven zoeken naar wat we missen, zijnde een duidelijke, tastbare binding met iets oneindigs dat ons besproeit en ons voedt. We hebben er een naam voor, maar we aarzelen die naam te gebruiken omdat het de naam is uit onze jeugd en omdat die naam voortdurend en nu nog, misbruikt wordt. En het is niet met je God, wie of wat Hij of Het ook moge zijn, dat je alleen bent, het is met je zoeken ernaar dat je alleen bent, waarbij, noch de Bijbel, noch de brieven van Paulus, noch de vele boeken die over dat zoeken geschreven werden en worden, beletten kunnen dat je alleen bent.’
‘Ugo’, zegde Raoul, ‘Jij bent de man die ingesteld is om hier over na te denken, jij filosofeert. Ik heb de woorden van vaders gedicht altijd genomen voor wat ze waren, heb er niets aan toegevoegd, heb er niets van weggenomen. Alleen de zin over het gezang van de vogels stoorde me, ik had daar graag het geruis van de bomen gehoord’.
‘Als de stem van God’ voegde Ugo er aan toe.
‘Ja, zo iets als de stem van Gods aanwezigheid, maar mijn alleen zijn met die God waar jij het over hebt, voelde ik niet, om de eenvoudige reden dat ik er niet over nadacht, ik had er geen behoefte aan zoals jij.’ En na een tijdje, ‘jij bespeelt het thema zoals John Field, of liever, zoals Beethoven.’
Eerder zoals Mahler, dacht Ugo, maar hij zegde het niet.
…/…
21-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-01-2017 |
Akhnaton |
Het was vijf voor half elf, Raoul kon nu alle minuten komen. Ugo dacht dat zijn leven zelden volledig is ingesteld geweest op het nu-ogenblik, eerder gericht, hetzij naar het voorbije, hetzij naar het komende, zoals deze morgen. Hij had dit pas gedacht of hij hoorde een wagen de binnenplaats oprijden en even later een deur toeslaan. Hij wachtte, tot er op het venster werd geklopt. Hij opende de deur, de man uit het bos stond voor hem, sportief gekleed, rijzig, glimlachend, met een pakje in de hand: ‘Hier ben ik dan mijn beste Ugo’, zegde hij ‘en mijn dank voor de uitnodiging’, en stak de hand uit.
‘Welkom,’ zegde Ugo, ‘welkom in mijn nederige woning’.
‘Nederig misschien, ja, maar dan een niet zó nederige oase, als ik zie waar je woont’. Hij schudde zijn hand en hield die een ietsje langer dan nodig, vast.
Hij kwam binnen in de kamer, in de geur van brandend eikenhout, de muziek van John Field, de tafel met pc, met de facsimile van Eliot’s ‘Waste Land’, met zijn rood dagboek, en zeer opvallend wellicht de rekken boeken tegen de muur, de zware bollenkast en de donkere balken in het plafond. Hij moet alles in één oogopslag gezien hebben en zijn conclusies getrokken: ‘Kijk, de wereld van een kluizenaar’ zegde hij, ‘mag ik, vreemdeling, deze kluis wel betreden?’
‘Je bent hier al thuis’ zegde Ugo en hij meende het. ‘Weet je dat er zijn die zeggen over de kluizenaar, dat het een mens in het kwadraat is, hoewel dit me niet zo duidelijk is.’
‘Ja,’ antwoordde Raoul, ‘het kan dat de eenzaamheid van ons meer mens maakt, een in elkaar gedoken iemand dan, volledig aangewezen op zichzelf en sprekend met zich zelf, wel een dubbel persoon, maar iemand in het kwadraat dat is een vraagteken voor mij.
‘Ik las het onlangs en ik stelde me ook die vraag, hoe een mens in het kwadraat kan bestaan, maar het komt van een Nobelprijs winnaar en die zal het wel weten, vermoed ik.’
‘Weet’, zegde Raoul, en ik wil je dit vooraf vertellen, als ik het nog niet zou gezegd hebben, dat je me bij het kapelletje in het bos geïntrigeerd hebt met de wijze waarop je schreef en ik er blijvend mee bezig ben geweest, wachtend op dit ogenblik om je weer te zien, en dit is het resultaat hier, kijk, ik heb je een boek mee gebracht dat ik voor jou gevonden heb in een second hand bookshop in Keulen.’ En hij overhandigde hem het boek, in bruin papier gewikkeld. ‘Een boek met een voor mij vreemde titel, maar een titel die paste bij jou, jammer dat het een vertaling in het Duits is, maar toen ik het in mijn hand hield heb ik gedacht aan die schrijver in het bos, heb ik niet geaarzeld en het gekocht. Zelfs indien het je niet zou interesseren, laat het hier enkele dagen liggen naast je dagboek als een teken, een dankbaar teken, voor mij althans, van onze kennismaking.’
Ze zaten tegenover elkaar aan de tafel. Ugo opende het pakje. ‘Een boek’, zegde hij, ‘heeft altijd iets magisch, het herbergt een wereld, beginnende met de titel die heel belangrijk is, het kan je weken volgen tot het zijn geheimen heeft prijs gegeven, en daarna raakt je het niet meer kwijt, blijft het natrillen in jou. Opgepast dus.’ Hij wikkelde het papier los en het boek kwam, het had een zwarte omslag met een afbeelding die hij kende: ‘Akhnaton’ zegde hij, ‘de man die me achtervolgt. Hoe in godsnaam ben jij op de gedachte gekomen dit boek te kopen voor mij. Onlangs vond ik hier een kaart met de kop van Akhnaton en nu kom je hier bij mij binnen met ‘Oedipus und Echnaton, Mythos und Geschichte’, en, van wie? Van niemand minder dan Immanuel Velikovsky, hoe kan dit?’
‘Ja, hoe kan dit, het boek scheen me belangrijk toe, ik heb aan jou gedacht et voilà’.
‘Oedipus ken ik’, zegde Ugo, ‘het is van hem dat de blinde Tiresias zegt, dat hij van zijn kinderen én de vader én de broeder is, en van de vrouw die hem baarde én de zoon én de echtgenoot. Maar ik las ook heel wat over de farao Akhnaton, een zeer enigmatische figuur, misschien wel, na Tutankamon en Ramses II, de meest besprokene uit de Egyptische geschiedenis. Zo, wees ervan overtuigd, hoewel het Duits mij niet zo goed ligt, ik zal het met veel interesse lezen.’
‘Dan is het een schot in de roos. Ik vreesde nochtans dat die schrijver, hoe is zijn naam ook weer, een klank had die naar Von Däniken rook.
‘Raoul, mijn beste, nu moet je even luisteren. Ik ben lange tijd, een veel te lange tijd zelfs, Velikovsky-fan geweest, en hoewel zijn werk in de vergeethoek is geraakt, ligt hij bij mij nog altijd, en dit om diverse redenen, heel hoog in de schuif. Daarom, mijn waarde Raoul, zeg ik je, dat je binnen komt met een hoogvogel, als je weet wat een hoogvogel is.’
‘En of ik het weet, maar merkwaardig toch, als ik het naga, ik ben zonder het goed te beseffen dat winkeltje binnen gegaan, heb het boek zien liggen en onmiddellijk aan jou gedacht en ook aan de afspraak die we min of meer gemaakt hadden in het bos aan je schrijftafel en waaraan ik je, op mijn manier, met een zichtkaart, wou herinneren. En dan dook ineens dat gedicht op, weet dat ik hoogleraar Duits en Engels ben geweest, en dat vooral het Duits mijn stokpaardje geweest is. Ik vermoed dat het vooral mijn vader, die drukker was, die me de liefde voor het Duits heeft bijgebracht, maar het kan ook anders.’
‘Ja, Oedipus und Echnaton en dat gedicht, dat gedicht van je vader geeft me wel enige kopzorgen om de diepere zin ervan te begrijpen. Ik kan er wel inkomen, heb het trouwens al ergens geschreven dat het betreden van een bos, gelijk staat aan het betreden van een kerk of een kathedraal.’
‘Opgepast’, zegde Raoul, ‘Geh mit Andacht da hinein,. ‘Andacht’ is meer dan onze aandacht, Andacht’ betekent het bos betreden, niet zo zeer met aandacht, maar met vroomheid.’
‘Dus, Raoul, we moeten het bos betreden zoals een gelovige de kerk binnengaat, vroom en vooruit kijkend naar God.’
‘Zo is het Ugo en dan zegt onze dichter: ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
…/…
20-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-01-2017 |
De voorbereiding |
Die avond, voor de haard gezeten dacht hij, dat het huis paste bij hem, dat het weliswaar beter de jaren had getrotseerd dan hij het had gedaan en dat het voorzeker een langer leven was beschoren; dat het niet alleen was zoals hij, maar ook dacht zoals hij, iemand die een generatie achter was en geen inspanning deed om die generatie te overbruggen. Raoul zou het wel opmerken, maar er wellicht niets over zeggen, wel over denken.
Hij kon het enkel aanvaarden zoals het huis het te aanvaarden had, zelfs al wist hij dat het dak nodig moest herbekeken worden – bij hevige regen sijpelde op twee plaatsen het water binnen - en ook gezorgd voor een betere isolatie, maar hij aarzelde een aannemer te vragen omdat hij vreesde het bedrag te horen dat hem zou gevraagd worden.
En wat meer was, wegdromend, starend in de vlammen, hij hoopte nog altijd, al vreesde hij dat het een ijdele hoop geworden was, op het kapitaalgedeelte dat bij zijn op pensioenstelling, door een jaloerse, ‘socialistische’ minister hem en zijn collega’s, bij wet was ontnomen.
Het was een zwarte vlek in zijn leven, a black hole, die soms elk creatief gevoel in hem opslorpte. Hij wou het kwijt voor altijd, maar het dook telkens op en zeker als het hard regende en waaide en hij naar boven moest om op zolder enkele potten te plaatsen om het insijpelende water op te vangen. Hij vond, hoe eigenaardig ook, een heel magere troost in het feit dat Dante erin geslaagd was, als banneling uit zijn geboortestad, Firenze – hij, Ugo d’Oorde was een banneling uit zijn grondwettelijke rechten – zijn Divina Commedia, het boek waar de ganse westelijke wereld naar opkeek, te schrijven. Wat zou er hem dus beletten, zelfs vertrekkende elke dag van uit dat ‘black hole’, zelfs al regende het binnen, zelfs al waren zijn ramen niet van dubbel glas, was de verwarming meer afgestemd op de open haard – en het stof ervan - en diende de waterpomp vervangen te worden, een boek te schrijven op een bittere ondergrond. Zo hij had het nu eens en voor altijd openlijk gezegd, hem was onrecht aangedaan, de wereld moest het weten, maar en dat wist hij stellig, hij zou er niet meer op terugkomen.
*
In de nacht was hij tussen wake en droom, bezig geweest met het gedicht op de kaart. Hij trachtte de ware betekenis van het ‘alleen zijn met God in het bos’ om te zetten in andere bewoordingen en dit bleef maar duren, obsessioneel, alsof hij hierover een examen had af te leggen. Hij ontwaakte vroeg in de morgen uit een rusteloze slaap en is opgestaan, de kilte van het huis in zijn leden, om de verwarming aan te zetten en de haard, waar het vuur nog nagloeide aan te wakkeren met wat klein hout tot de vlam er in sloeg.
Hij dacht aan de bezoeker die hij verwachtte en dat het gedicht te berde zou komen. Zou hij hem in vertrouwen nemen en hem zo maar vertellen over zijn theorie van wat hij dacht over God, of zou hij beginnen met te luisteren naar wie God was voor zijn bezoeker? Hij kende zich zelf op dat gebied, hij wist dat hij maar al te graag teruggreep naar wat de kwantum fysica ons leerde, om dan uit te komen in het landschap van de metafysica en, God te zien als een veld van energie, meer nog, als de geest in het Universum. Neen, hij zou niet zo ver gaan, een afwachtende houding aannemen was het meest wenselijke.
Wat voor gevolg had dat hij min of meer gespannen, zijn bezoeker afwachtte. Hij had gisteren al alles klaar gezet op een dienstblad, glazen voor in geval er wijn zou gedronken worden – hij had nog een fles ‘Porte de Novembre’ gevonden, een stevige Johannisberg uit de Valais – en tassen voor in geval van koffie of thee. Hij had terug ‘Nocturnes’ van John Field opgelegd en zette die aan op herhalen. De melodieuze pianoklanken mengden zich, als une musique d’ameublement, met de wind in de schouw en het stille laaien van de vlammen in de haard, een sfeer brengend die elk gesprek zou ondersteunen.
‘Mijn god’, dacht hij, ‘you are crazy, man, moet er geen kaars worden aangestoken? Het is alsof je, je geliefde gaat ontvangen, kan het niet wat eenvoudiger?’ ‘Natuurlijk kan het,’ antwoordde hij tot zich zelf, ‘maar het past bij mijn eenzaam leven hier in deze woning.’
Dit waren de eerste uren van de dag geweest, echter, iets geschreven had hij niet, hij wachtte op het uur dat komen ging en wat het hem brengen zou.
19-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-01-2017 |
De Afspraak |
De regen met vlagen tegen het raam, de wind jagend om het huis, de bomen in de grijze luchten, kaler dan ze er ooit stonden, een beeld van de morgenleegte in hem. En als hij buiten komt, als het eekhoorntje wegspringt uit het gras en de ceder inklimt, als hij naar de brievenbus gaat, hopende op een brief, komende uit het gewelf van de dagen over hem, komende van om het even wie, denkt hij: met Brodsky, de eenzame: ‘The dreams you dream are not of girls half nude but of your name on an arriving letter.’
Hij kent wel niet de eenzaamheid die Joseph Brodsky moet gekend hebben toen hij dit schreef – hij schreef ook, wellicht denkend aan wat er met hem zou kunnen gebeuren : ‘A morning milkman, seeing milk that’s soured / will be the first to guess that you have died here…’- maar hij kent wel het gevoel een brief te krijgen die noch factuur, noch publiciteit is, maar een teken van leven van een verre vriend, hoe verder af in de tijd hoe des te beter, al mag het ook van een vriend zijn, dichterbij.
Hij opent de bus en bovenop een bundel publiciteit, ligt het verhoopte teken, een zichtkaart, een afbeelding van de Dom van Keulen, en op de rugzijde een gedicht, dat hij zonder bril niet duidelijk lezen kan, alleen de naam er onder, in krachtige letters geschreven, kan hij raden, ‘Hartelijke groeten: Raoul.’ Hij is verrast en enigszins in de war en terug binnen zoekt hij zijn bril en leest hij:
Es ist der Wald wie eine Kirche / drum geh mit Andacht da hinein. / Die Vögel singen schöne Lieder / mit deinem Gott bist du allein.
De kaart ving druppels regen op want enkele letters zijn uitgelopen, maar is een zeldzaam teken van vriendschap van iemand die hij amper kent en die hem behandelt alsof hij de vriend was waar hij op hoopte. Iemand, die hij wel al kende als persoon, maar die hij in bijzondere, beloftevolle omstandigheden beter had leren kennen, een paar weken geleden, bij het kapelletje in het bos. De kaart is als een warme groet en tezelfdertijd, zo begrijpt Ugo het toch, als een herinnering aan hun afspraak die hij beloofd had maar nog steeds niet heeft bevestigd. In het vooruitzicht ervan is het gedicht veel betekenend.
Hij zal hem bellen, hem zelf uitnodigen hier in zijn nederige woning opdat hij beter kennen zou wie hij is en hoe hij leeft en werkt, maar, zou hij al terug zijn? Hij vindt zijn gegevens op het visitekaartje van Raoul en belt. Hij herkent de stem niet die antwoordt maar het is wel de Raoul die hij spreken wil. Hij zegt hem dat hij hem verbaasd en verrast heeft met het veelzeggend gedicht op de Dom-kaart die hij daar zo juist ontvangen heeft.
‘Och’ antwoordt de stem, ik was in de Dom van Keulen en ik dacht aan jou, de kaart was iets dat plots in mij opkwam en het gedicht, ik vond dat het paste bij jou. Ik weet er eigenlijk weinig over, het is mijn vader die tijdens een bezoek aan mijn broer, soldaat in Duitsland, bij een wandeling in het bos, het gedicht heeft gevonden op een plankje, vastgenageld op een boom en de tekst ervan heeft opgetekend. Ettelijke malen heeft hij het geciteerd zodat het me is bijgebleven als een herinnering aan hem.’
‘Het is een prachtig gedicht’ had Ugo geantwoord, ‘Een gedicht om over na te denken, zo iets dat Heine of Goethe of Hölderlin zou kunnen geschreven hebben’.
‘Ik denk het niet, ik heb er naar gezocht bij Goethe maar heb niets gevonden. Trouwens het kan ook van een boswachter of van een wandelaar geweest zijn, iemand zoals jij die schrijft in het bos’.
‘Maar dan niet in het Duits,' had hij geantwoord, 'maar omwille van het gedicht zelf, ben ik het die je wenst uit te nodigen bij mij thuis, maar dan niet treuzelen, niet zoals ik heb gedaan, wat denkt je van morgen in de voormiddag, rond half elf?’
Raoul aarzelde niet, hij mocht hem verwachten, morgen om half elf.
Als hij naar de kelder gaat om, in het vooruitzicht van zijn komst, een fles wijn te halen en klaar te zetten in de koelkast, wist Ugo dat hij de idee van het gedicht ooit al voor de helft behandeld had, met dit verschil dat hij het bos had vergeleken met een kathedraal in plaats van met een kerk en dat hij, als Raoul aandringen zou iets voor te lezen van wat hij al geschreven had, hij die passage vooraf kon opzoeken om aan te tonen wat het bos betekende voor hem. Echter of hij zich daar, met het beeld dat hij had van God, alleen voelde, was iets anders. Het was in elk geval een onderwerp dat te behandelen was om te weten waar ze beiden stonden, met God tussen hen in.
En hij dacht, ‘Mit deinem Gott bist du allein’, en de betekenis ervan: als je in het bos bent, ben je alleen met je God, het is misschien wel zo voor een gelovige, maar bos of geen bos, we zijn altijd alleen met die God van ons. Zelfs als er geen God in ons te bespeuren valt dan nog zijn we alleen, maar dan met de afwezigheid van die God.
18-01-2017, 07:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-01-2017 |
De nacht erna |
Lang had hij wakker gelegen die nacht. De droefheid die plots was opgedoken was er nog als een speer naar hem gericht. Hij kon die zo maar niet wegduwen. Het beeld van zijn dochter die bij hem kwam zitten terwijl hij schreef, het beeld van het kind dat ze toen was dat gezelschap wou, en hij, in-zich-zelf-gekeerd, opgeslorpt door zijn werk en elk vrij ogenblik gebruikend, vooral - en daar lag de reden - voor zijn boeken en zijn dagboek, de ogen gesloten voor wat er omging bij haar, vulden hem met de pijn dat hij niet correct was geweest tegenover haar en ervoor, tegenover zijn gezin. Hij kende dit schuldgevoel van vroeger, toen ze hier, na de dood van zijn ouders, in het dorp waren komen wonen. Hij had gehoopt volledig afstand te kunnen nemen van wat vroeger was, maar zo eenvoudig ging dit niet. Het verleden gloeide nog na, zoals het vuur in de haard, en een windje kon het aanwakkeren, kon toeslaan en hem, zoals nu, verweesd achterlaten. Joyce beschrijft deze toestand op een onnavolgbare wijze als hij het heeft over de zonde, the sin, die ons blijft achtervolgen.
Vandaag, in die enkele, voor haar onschuldige woorden die ze sprak, heeft hij ineens een glimp ontvangen van hoe zijn jongste dochter zich moet gevoeld hebben als ze alleen was overgebleven met hem. En, hij had er geen oog voor gehad, voortdurend bekommerd als hij was om in feite, onbelangrijke zaken. Want wat hadden alle dagboeken die hij vulde en alle boeken die hij las, wat had dit alles hem opgebracht? Nada, niets.
Hoe verschillend deze gevoelens waren van wat hij gedacht had, vroeg in de morgen, vóór Cathy had aangebeld. Hij had geluisterd naar een serenade waarin hij, in de violen, Antonin Dvorák meende te herkennen. Hij kon het opzoeken en zou het doen, maar hij had toen gedacht, wie ook het stuk moge geschreven hebben, hij is vertrokken uit het niets, met een pen en een wit blad, hierop is de compositie tot stand gekomen die de tijd heeft getrotseerd en nu, honderd jaar en meer erna, te horen is in de huiskamer van velen. Er had even goed niets kunnen zijn, de naam van Dvorák nooit meer uitgesproken, maar de muziek was er en hij kende de vreugde er naar te luisteren en te denken dat het van Dvorák kwam.
Hij moet dus, als hij bereiken wil wat moet bereikt worden, elke dag een Dvorák zijn. Elk uur, elk moment van het uur dat hij zal neerzitten om te schrijven, moet hij zich hier op afstellen wil hij, aan Raoul en aan John kunnen tonen wie hij is en vooral wat hij vermag: geen zondagsschrijver zijn, maar iemand die leeft om te schrijven, te verbeelden en te denken. Een maker zijn, iemand die iets maakte wat nog niet was en er nooit zou gekomen zijn ware hij er niet geweest.
En als hij het opzocht, had hij wel degelijk juist geraden, het was een serenade van Dvorák (1841-1904) die hij herkend had. Hij dacht dit is wat ik bereiken wil, herkend worden niet zo zeer door wat ik schrijf maar wel door de wijze waarop ik mijn zinnen vorm en/of hoe ik mijn woorden uitdraag in zinsverband, en aldus aan elke zin mijn merkteken meegeef. Een gevaarlijke opdracht die hij zich zelf oplegde, met Eliot, met Cervantes, met Antonin Dvorák als voorbeeld. Wel wist hij dat dit hoog gemikt was, dat hij hiermede geen van hen ging evenaren, maar hij hoopte en vertrouwde er op een poging te doen in deze richting.
Hij schreef dit neer in zijn dagboek. Hij zou dit morgen vóór de zon opkwam overschrijven op zijn desktop en bij zijn bezoek aan Raoul, de al geschreven pagina’s van zijn boek meenemen en, ofwel een deel ervan, ofwel de totaliteit, voorlezen in het huis waarvan hij in zijn jeugd blijvend gedroomd had.
17-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-01-2017 |
Het Bezoek |
Dagen later: hij schrijft, naast hem ligt een boek dat hij in de morgen uit het rek heeft gehaald: ‘T.S.Eliot, The waste Land, a facsimile and transcript of the original drafts’, en dit simpelweg om naast hem, iemand en niet iets te hebben als hij schrijft. Als hij het opent op de eerste pagina valt hij op een vroege krabbel van zijn jongste dochter Cathy. Hij weet dat zij het is geweest want hij heeft, in plaats van het gekrabbel weg te gommen, haar naam er onder geschreven.
Eigenlijk heeft hij het boek genomen om nog eens de talrijke wijzigingen te zien die door Ezra Pound aan het manuscript ‘The waste Land’ werden aangebracht. Eliot heeft wel de grondtekst geschreven maar in overleg met Pound, werd deze ingrijpend ontdaan van wat ze dachten overtollig te zijn. Ugo denkt dat het ook zo gebeuren zal met zijn manuscript als het ooit in de handen zou komen van een uitgever. Hij doet er goed aan zich hierop voor te bereiden.
Hij wil dit op tekenen, als er wordt aangebeld. Wie, denkt hij, wie komt er me storen? Hij opent de deur met nog een halve zin te schrijven in het hoofd, maar het is Cathy, zijn jongste dochter die daar staat in de regen en wind, met een glimlach. Hij verwachtte haar niet, eerder iemand anders.
‘Papa’, zegt ze. Hij is verrast, totaal verrast, maar blij haar te zien en neemt haar in zijn armen. ‘Wacht even’, zegt hij, ‘mijn zin’, en hij loopt terug naar zijn tekst om de zin uit te schrijven. ‘Iets dat ik niet kwijt wou’ zegt hij.
Ze vertelt hem dat ze in de buurt moest zijn en dat ze even langs kwam. ‘Stoor ik je? Vraagt ze.
‘Mijn lief kind, hoe kun jij me ooit storen, je bent mijn verademing hier in dit huis, trouwens je bezoek was aangekondigd, ik zag daar juist de eerste handtekening die je geplaatst hebt in een boek, je waart toen vier of vijf jaar oud.’
‘Een synchronisme, waar Jung het over heeft?’
‘Ja, zo kun je het stellen, een gebeuren dat zich tezelfdertijd op twee plaatsen afspeelt, ik die je krabbel vind en jij die bijna op hetzelfde moment aanbelt aan de deur.’
Ze komt binnen met hem, een jonge mooie vrouw, met regendroppels over haar gezicht en de haren in de war van de hevige wind buiten. Zegt ze hem terwijl ze haar mantel aflegt en neerzit naast hem: ‘Zo kwam ik dikwijls bij jou zitten als je in de kamer, in je rood dagboek aan het schrijven was. Ik zat daar dan en keek naar je handen en de tekens die je neerzette lijn na lijn, zonder op te zien. Weet je, gisteren was ik de ganse namiddag alleen in het huis, man weg, kinderen weg, helemaal alleen met de poes. Zalig en ik dacht aan die tijd van jou en mij in die grote kamer waar je bezig was. Hoe rustig je toen was en je schreef maar. Ooit heb je me gezegd, terwijl je maar verder schreef, dat je werkte aan een verhaal voor kinderen, een verhaal over een meisje en een koffer die op zolder stond, en ik, ik zat daar maar, stil, beweegloos, te kijken naar jou, me afvragend waarom je zoveel schrijven moest’
Hij was ontroerd door haar woorden. ‘Life is often a great sadness’, dacht hij, droefheid om het voorbije, droefheid om wat was en nooit meer komen zou, hij en zij als kind nog, samen in de kamer, zoals nu.
Hij voelde hoe zijn ogen vochtig werden: ‘Ik herinner het me, zelfs dat je eens bij mij bent komen zitten, je waart toen al een jonge vrouw, je vertelde me over je droom. Je wou later een simpel leven in een simpele woning, een klein boerenhofje, zegde je, verlaten in de velden met een ruime keuken en erin een vloer in rode tichels en een kat, je wou een kat maar geen hond. Als ik er nu aan terugdenk en nu je hier voor mij zit, is er een pijn in mij, omdat het veel meer had kunnen zijn. Ik denk er dikwijls aan, het is een verwijt aan mezelf, en als ik blijf schrijven dan is het om die pijn te verdrijven, al helpt het niet veel, maar ik denk dat het helpt.’
‘Papa, je bent een eenzaam man. Vorige zondag, toen we hier waren, hebben we allen gezien dat je er moe uitzag, droevig en bezorgd dachten we, maar je eten was lekker en we hebben toch een aangename dag gehad, maar je hoeft dit niet te herhalen. We komen je in het vervolg halen en brengen je terug.’
‘Mijn kind, ik voel me goed hier, ik schrijf en lees en ik ben bezig met tal van zaken. Ik was hier onlangs in het bos aan dat kapelletje en heb er kennis gemaakt met een man die op dat erf met een bijzondere naam, waar we zo dikwijls naar toe zijn gewandeld, is komen wonen. Hij hoopte me terug te zien, zegde hij. Een van de komende dagen ga ik er eens langs want ik ben nieuwsgierig om te weten hoe die droomwoning van ons er van binnen uitziet.’
Hij vertelde dit op het ogenblik dat er telefoon was in de hall. Hij haastte zich om op te nemen. Het was Raoul, de man uit het bos die hem vroeg hoe het stond met zijn boek en of het hem paste eens langs te komen in de loop van de volgende week.
‘ik sprak hier juist met mijn dochter over onze ontmoeting en ik hoor je. Natuurlijk kom ik graag even langs, Ik bel je, ik heb je kaartje hier nog voor mij liggen.’
‘Goed, maar breng dan eens mee wat je al geschreven hebt, vooral dat in het bos van toen.
‘Ik zie wel, ik bel je in het begin van volgende week.’
Ze had hun gesprek gevolgd. ‘Dat is vreemd’, zegde ze, ‘heel vreemd, dat die heer je belt op het ogenblik dat je hem hier vernoemt.’
‘Dit is nu eenmaal het leven, velen noemen het toeval, ik niet, je weet het. Ik wist dat hij me vroeg of laat bellen zou. Het is het lot, dat hierover beslist. Ik wist het al van het ogenblik dat we uit elkaar zijn gegaan, dat we ons, wederkerig, in het oog zouden houden, dat er bij beiden een soort eenzaamheid was die ons naar elkaar toehaalde.’
‘Ja maar, het is toch vreemd, vindt je niet. Je spreekt over hem en hij belt je. Je ziet mijn krabbel en ik sta voor je deur. Is er iemand die je in het oog houdt?
‘Het kan, mijn lief kind, het kan, het leven is, zoals je zegt, een vreemd iets.’
Hij voelde een warmte in hem: ‘Het is goed dat je eens op het onverwachts bent langs gekomen, ik wist het niet, maar ik had er nood aan, zoals ik nood had aan de telefoon van die heer van daar straks. Wil je iets eten of drinken?’
‘Een tonic, heb je een tonic’?’
‘Dat heb ik’. Hij ging naar de keuken en kwam terug met een tonic en twee glazen.
‘En jij, wat ga jij drinken?
‘Wel, uitzonderlijk, want dit doe ik nooit, maar ik wens a drop of whisky, een vingerling groot. Hij haalde de fles Glenfiddich uit een hoek van de bollenkast en goot zich wat uit, niet veel: ‘juist genoeg om even de geur en de smaak vast te houden’ zegde hij.
‘Papa, wat lees je? Voeg ze, wijzend op het boek met blauw couvert naast hem.
‘Ik lees het niet, ik blader er maar in, het is een facsimile van de verbeteringen aangebracht in een lang gedicht van T.S.Eliot. Je hebt er ook in geschreven, kijk maar.’ Hij toonde haar de krabbel op de eerste pagina.
‘Ben ik dat, papa, heb ik dat gedaan? Stout kind dat ik was.
‘Helemaal niet, het is gemakkelijk te verwijderen, maar ik doe het niet, het ontroerde me vanmorgen toen ik het zag. Vele zaken ontroeren me, kleine dingen. Je bezoek bijvoorbeeld, maar dit is een groot ding.’
Ze keek hem aan en legde haar hand op die van hem: ‘Ik zal trachten wat meer te komen.’
‘Doe het, want de maand november is een droeve maand, een akelige maand soms, ik houd er absoluut niet van. Ik vraag me af hoe de mensen in het noorden de wintermaanden doorbrengen, verlangend naar het licht. Maar bij mij is het niet zo zeer het licht, het is het weten dat de tijd voorbijschuift naar het eens onvermijdelijke en november staat hier symbool voor.’
‘Waar jij nu aan denkt, papa, schrijf eens een boek, het zal je bezig houden, je kunt het, ik weet het, en of het nu gepubliceerd wordt of niet, het heeft geen belang. Begin er aan, vandaag nog als ik de deur uit ben. Of, ben je er al aan begonnen, was je aan het schrijven toen ik binnen kwam?
‘Ja, ik was iets aan het schrijven over je moeder’. Hij had dit niet moeten zeggen. Haar gezicht veranderde, de glans verdween uit haar ogen. ‘Eigenlijk was ik aan het schrijven over de zondag dat je hier allen waart.’
Er was een ogenblik stilte tussen hen.
‘Je schrijft je eenzaamheid weg, is het zo?’
Ja, zo is het, ik heb besloten het te proberen. Ik denk dan aan Cervantes die na zijn Don Quijote, ziek als hij toen al was, in zijn oude dagen, met de voet in de stijgbeugel – con el pie en el estribo - zoals hij ooit zegde, nog novellen schreef’
‘Doe het papa, doe het. Schrijf je boek, is het over ons?
‘Het is over jullie en niet over jullie, het is over mij en niet over mij, het is over alles en niet over alles. Je ziet het wel, maar het moet nu gebeuren en vlug. Ik mag er niet mee dralen.
‘Oh, papa, je maakt me blij, je maakt me zo blij. Maar jij bent toch niet oud’.
‘Meen je dat, mijn lieve dochter, meen je dat?
‘Ja, papa, ik ken er heel wat die jonger zijn dan jij, maar er heel wat ouder uitzien.’
‘Kom hier, mijn kind, dat ik je omhels.’
16-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-01-2017 |
De lunch |
Voor hij slapen ging had hij de tafel vrijgemaakt, verlengd en gedekt met een wit laken en de mooiste borden, witte servetten, het zilveren bestek, kristallen glazen en in het midden van de tafel een kandelaar met witte kaarsen. Alles zoals het vroeger gebeurde toen zij er nog was. Hij wou er een feest van maken maar als alles, naar hij dacht klaar stond, wist hij, o zo goed dat er iemand ontbreken zou. Al wat nodig was, was er, maar hij wist een donker punt in zijn hart dat lange tijd afwezig was geweest en dacht dat het een moeilijke dag ging worden. Hij ging liggen op de sofa voor de haard, de vlammen die aan het doven waren. Op de radio een sonate voor cello en piano van César Frank, de eerste aanslagen van de piano en dan de cello die inviel, de melodie die hij kende die hem aan greep, die hem neerhaalde. Hij lag er lang. Hij wist dat hij niet denken mocht, noch aan vroeger, noch aan het komende. Nu was nu, er was niets anders dan de vlammen en het nu van het nu en, zijn boeken nog, de enige die wisten.
De morgen was van een grote klaarte. Hij had de haard aangestoken en voldoende hout klaargelegd, uit de kelder had dat hij de twee laatste flessen Volnay gehaald die hij naast de haard had gezet, misschien ware een Bordeaux wijn of zelfs een witte wijn beter geweest, maar de Volnay zou het wel doen. Hij vond dat het ontvangen van de kinderen, op een zonnige zondag zoals deze, een gebeuren was dat hij in detail vermelden mocht; dat het een van die ‘petites choses’ was ‘qui donnent la paix’, zoals een collega van ‘le curé de campagne’, sprekend over de kleine dingen van het leven, het wist te formuleren. En in elk geval hij voelde zich licht euforisch, de nacht had hem goed gedaan, en wat ook het hem aan moeite had gekost, hij dit meer zou moeten doen, hij kende nog wel andere schotels die hij gemakkelijk klaar kon maken.
Hij besloot niet de oven te gebruiken en had, toen het tijd werd, de kom met stukken gemarineerde kip die klaar stond, op het vuur gezet, had een cd met pianomuziek van John Field opgelegd en hij kon nu, met een gerust hart, wachten op hun komst. Dan stopte de eerste wagen en hoorde hij de stemmen van de kinderen die roepend naar elkaar naar de voordeur liepen en aanbelden. Hij ontving hen met open armen en het was pappie – ze noemden hem allemaal pappie – van hier en van daar.
Daarna kwamen de andere dochters met hun gezin en van dan af was het huis een weelde van stemmen, voelde hij, en het huis met hem, hoe goed het was nu ze allen samen waren terug. Hij zag het licht als een laag tederheid over hen en over de gedekte tafel met de brandende kaarsen, en er was een glas champagne en alle dranken voor de kinderen. Hij zag dat er vreugde was en hij voelde zich sterk en hernieuwd tot grote dingen in staat. Ze wilden hem helpen in de keuken, maar hij zegde dat wat hij had klaar gemaakt een verrassing was, die een verrassing blijven moest en hij duldde niet hun tegenwoordigheid in de keuken.
Hij was alleen toen hij de rijst strooide over de stukken kip, en, toen deed hij iets ongewoons, hij opende een blik ananas, sneed de schijfjes in kleine stukken en voegde die toe aan de kip, vooraleer er de kippenfond over uit te gieten. Dit was iets nieuw, dit was, dacht hij, zijn handteken als kok en als vader.
De maaltijd was wat ze helemaal niet verwacht hadden. Hij hoorde dat ze er enthousiast over waren, dat ze zich vragen stelden bij wat er wel en wat er niet in de schotel was, maar hij roerde niet, hij liet het bij de vragen en de maaltijd verliep heel gezellig. Al het nieuws dat er was in de familie werd verteld in geuren en in kleuren Er werd afgeruimd en, uitzonderlijk, een iemand werd niet vernoemd, dit tot aan de koffie met taart die een van hen had meegebracht.
De kleinkinderen hadden al de tafel verlaten en waren aan het spelen in het huis, van kamer tot kamer en plots stonden ze voor hem elk met een kadertje met gedroogde bloemen en stukjes van planten onder glas, kadertjes die zij had gemaakt en verspreid lagen over de tafel in de kamer waar ze regelmatig creatief bezig was met kleine dingen. Natuurlijk mochten ze die hebben, een voor elk en ze mochten kiezen. Maar de sfeer in het huis was omgeslagen, er vielen lange stiltes tussen de gesprekken in, en ongemerkt kwam de avond. Er werd afgeruimd het bestek werd in de vaatwasser gestoken en allen maakten zich klaar om te vertrekken.
Daarna, hij lag languit, in een deken gewikkeld, op de sofa voor de haard. Het huis, zijn gezel, bewoog over hem. Hij luisterde naar de wind in de schouw, er was de laatste vlam, het laatste vuur dat stilaan doofde. Er was nog steeds John Field in sourdine. Hij wou opstaan om de muziek te wijzigen, maar bleef half wakker, half slapend liggen. De stemmen hingen nog altijd in de kamer, ook wat er gezegd werd kwam in flarden terug. Het was een lange, vermoeiende dag geweest. Sliep hij?
Ze was in de tuin bloemen en bladeren en kleine stukjes ervan, meeldraden, stampers gaan halen en kwam binnen met de bodem van de mand bedekt. Ze zat neer bij de tafel met de delen van de in leder gebonden oude Dictionnaire théologique bij haar. Hij zat voor haar en zag hoe ze een voor een de bloemen nam en plat streek alvorens deze zo goed mogelijk op te sluiten tussen de oude vergeelde bladeren van het boek in haar hand. Hij zag de zorg die ze eraan besteedde, alsof het schatten waren die ze wegborg,
Er zijn geen bijen meer, had ze gezegd, terwijl de ziekte aan haar knaagde. Vorig jaar gonsde het van bijen en waren er vlinders en libellen, nu zie ik nog enkel wat vliegen en één enkele hommel in de hele tuin. Hij zag hoe de jeugd haar houding verlaten had en hoe stil ze geworden was in het greintje leven dat ze nog hield, een ietsje meer dan het leven in de bloemen die ze drogen wilde.
‘Kan ik je helpen?’, vroeg hij,
‘ja graag, leg de bloemen en bladeren tussen de bladen zoals ik het heb gedaan, ik ga me wat neer leggen boven, ik kan er mijn gedachten niet bij houden, trouwens wat nut heeft het nog.’
Het heeft nut wou hij antwoorden en hij dacht aan de talloze kadertjes in de kamers die ze gemaakt had, de gedroogde bloemen en stukjes plant eigenzinnig geschikt en gekleefd op een wit blad papier, en minuscuul haar naam eronder, Diana, meer niet.
Haar boeken ook. Een boek dat ze elk jaar mee nam naar de Valais. En hij vond haar soms op de bank voor de chalet uitkijkend naar het dorp onder haar, met het boek gesloten in haar handen. Ze opende het op om het even welke bladzijde om het verder te lezen. Ze had hem herhaaldelijk gevraagd het boek te lezen, maar hij was er nooit aan begonnen, Dokter Zhivago van Boris Pasternak dat ze las in Engelse vertaling. Het boek leest zoals de Bijbel had ze hem eens gezegd. Ik mag het openen waar ook, ik weet wat eraan voorafgaat en wat er komen gaat.
Eén passage ervan trof haar diep, had ze hem verteld, deze waar Zhivago opgebaard lag onder massa’s bloemen en Lara hem een laatste groet bracht. Ze vertelde het alsof het zijn lichaam was, bedolven onder de witte bloemen en zij hem groeten kwam. Zo beleefde hij het toch als ze er over sprak, maar het kon ook precies omgekeerd, dat hij haar bezoeken kwam waar ze opgebaard neerlag. Niet eenmaal, vertelde ze het, maar bijna elk jaar in de vakantie, op die ene plaats die ze haar plaats noemde, in het dorp waar ze begraven wilde worden. Weinig scheelde het of haar wens was werkelijkheid geworden.
15-01-2017, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-01-2017 |
November |
Hij heeft het kerkhof bezocht. Heeft gezien dat de sierspar voor de grafzerk hoog is opgegroeid en nu haar naam bedekt, de wortels zullen dieper en dieper doorgeschoven zijn en moeten haar thans raken in wat nog rest van haar gebeente. Hij zal de sierspar moeten verwijderen en vervangen.
November is een pijn en een verlatenheid, het is de maand dat alle leven stopt, de maand des doods. Maar niet alleen in de natuur, ook in hem is er de stilte, is er de verzadiging, Hij schrijft heel weinig nog, amper een paar korte zinnen die hij later zal uitwerken. Maar later komt en er gebeurt niets, de furie die hij gekend heeft, is totaal wegge-ebt.
De telefoon zwijgt, de kinderen hoort hij niet, de wereld heeft zich gesloten op zijn eenzaamheid. Ook de luchten blijven grijs en effen. Als hij buiten komt ligt de binnenplaats vol afgevallen bladeren, de eerste vorst heeft ze verzilverd en als hij zich waagt tot het ovenhuisje, waar nu een deel van zijn reserve water en andere dranken staat, mengt het schuiven van zijn stappen zich met het geruis van de wind in de bomen, en de dofheid blijft.
Op een nacht herneemt hij zich. Het kan niet dat hij lamlendig blijft rondlopen. In de namiddag neemt hij spade en hakmes, en rijdt hij naar het kerkhof. Met heel wat moeite slaagt hij erin de spar om te hakken en te verwijderen, een deel van de wortels laat hij over in de aarde boven haar. Dit, dacht hij, zal mij niet overkomen. Ik wens geen graf over mij, ik wens dat mijn as uitgestrooid wordt op een of andere plaats, in het bos bijvoorbeeld, op de plaats waar ik zat te schrijven of, omheen het ovenhuisje, het volstaat dat er een plaats overblijft die getekend wordt met de rest van mijn ingewanden, hopelijk echter heb ik nog wat tijd om hierover te beslissen.
En na wat van de dood was kwam het leven terug, in de wagen op weg naar huis terug, het adagio uit het pianoconcerto van Ravel. Hij herinnerde zich dat hij het eens gehoord had toen hij zijn vriend, Jan V. had weggebracht naar het station, en dat deze maar bleef verder spreken over de Bank. Hij had toen verbaasd geweest dat Jan zelfs de muziek niet opmerkte en maar bleef babbelen over de Bank.
En terug thuis belde hij, in een golf van leven in hem, naar de kinderen om hen de komende zondagmiddag uit te nodigen op een lunch. En hij mocht hen allen verwachten. Hij wist wat hij bereiden zou, ‘kip op zijn Spaans’, een schotel die ze kenden van vroeger, hij moest dit aan kunnen. En hij kwam los, hij hoefde nog niet te schrijven, hoefde nog niet na te denken over wat hij in meer vertellen kon. Hij had enkel te denken aan de lunch die hij klaar te maken had en het was een opluchting voor hem, het was eens iets totaal anders. In de winkel van het dorp had hij twee kippen besteld, en gehoord van de dame die hem met veel woorden bediende dat het scharrelkippen waren van, en ze noemde het hof waar de kippen gekweekt werden.
Hij begon met de voorbereiding in de late namiddag – hoe vroeg het licht dooft in deze dagen – hij had de kippen in kleine stukken gesneden met zout en peper erover en opgebakken in de boter tot de stukken mooi bruin waren. Hij had twee grote uien versnipperd, thymus en laurier uit de tuin gehaald en twee blaadjes salie, hoewel hij niet wist of dit nodig was. Had er een paar blikken stukjes tomaat aan toegevoegd samen met een, na de zaadjes te hebben verwijderd, fijn gesneden rode peper en ruim voldoende groene, ontpitte olijven en daarna nog gedroogde pilipili met mostaardzaadjes en gelyofiliseerde rode besjes, geplet in een vijzel. Had alles over de stukken aangebakken kip gelegd en overgoten met een fles witte wijn. Dit was zijn voorbereiding, morgen zou hij dit laten gaar worden, misschien in de oven of op een matig vuur en er, een kwartier voor het opdienen de kippenfond en de rijst aan toevoegen. en terwijl hij bezig was ontdekte hij plots hoe verschillend dit werk was als hij het vergeleek met het schrijven. Hoe gemakkelijk en hoe licht zijn handelingen waren, terwijl het schrijven een zoeken was een tasten naar woorden. Wat nu de evidentie zelf was, was niet de evidentie van het schrijven.
.../...
14-01-2017, 07:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
November |
14 januari
Hij heeft het kerkhof bezocht. Heeft gezien dat de kleine sierspar voor de grafzerk gegroeid is en nu haar naam bedekt, dat de spar zijn wortels dieper en dieper heeft doorgeschoven en haar thans raken moet in wat nog rest van haar gebeente. Hij zal de sierspar moeten verwijderen en vervangen.
November is een pijn en een verlatenheid, het is de maand dat alle leven stopt, de maand des doods. Maar niet alleen in de natuur, ook in hem is er de stilte, de verzadiging, komen de woorden niet meer. Er zijn dagen die zo voorbijschuiven en andere die zich rekken alsof de uren niet dezelfde zouden zijn. Hij schrijft heel weinig nog, amper een paar korte zinnen die hij later zal uitwerken. Maar later komt en er gebeurt niets, de furie die hij gekend heeft, is totaal wegge-ebt.
De telefoon zwijgt, de kinderen hoort hij niet, de wereld heeft zich gesloten op zijn eenzaamheid. Ook de luchten blijven grijs en effen. Als hij buitenkomt ligt de binnenplaats vol afgevallen bladeren, de eerste vorst heeft ze vertind en als hij zich waagt tot het ovenhuisje, waar nu een deel van zijn reserve water en andere dranken staat, mengt het geluid van zijn stappen zich met het geruis van de wind in de bomen, en de dofheid blijft.
In de nacht herneemt hij zich. Het kan niet dat hij lamlendig blijft rondlopen. In de namiddag neemt hij spade en hakmes, en rijdt hij naar het kerkhof. Met heel wat moeite slaagt hij erin de spar om te hakken en te verwijderen, een deel van de wortels laat hij over in de aarde boven haar. Dit dacht hij, zal mij niet overkomen. Ik wens geen graf over mij, ik wens dat mijn as uitgestrooid wordt op een of andere plaats, in het bos bijvoorbeeld, op de plaats waar ik zat te schrijven of, omheen het ovenhuisje, het volstaat dat er plaats overblijft die getekend wordt met de rest van mijn ingewanden. Maar hopelijk heb ik nog wat tijd om hierover te beslissen.
En met de dood kwam ook, het leven terug, hij voelde het, op de radio in de wagen het adagio uit het pianoconcerto van Ravel. Hij herinnerde zich dat hij het eens gehoord had in de wagen toen hij zijn vriend, Jan V. had weggebracht naar het station, en dat deze maar bleef verder spreken over de Bank en wat er gebeuren moest. Hij had toen verbaasd geweest dat Jan zelfs de muziek niet opmerkte en maar bleef babbelen over de Bank.
En, toen hij terug was, belde hij naar de kinderen om hen de komende zondagmiddag uit te nodigen op een lunch. Allen hadden beloofd te komen. Hij wist wat hij bereiden zou, ‘kip op zijn Spaans’, een schotel die ze kenden van vroeger, hij moest dit aan kunnen. En hij kwam los, hij leefde terug, hij hoefde niet te schrijven, hoefde niet na te denken over wat hij nog vertellen kon. Hij had enkel te denken aan de lunch die hij klaar te maken had.
In de winkel van het dorp had hij twee kippen besteld, en gehoord van de dame die hem met veel woorden bediende dat het goede, degelijke scharrelkippen waren van, en ze noemde het hof waar de kippen gekweekt werden. In de late namiddag – hoe vroeg het licht dooft in deze dagen – had hij de kippen in kleine stukken gesneden en met zout en peper erover, opgebakken in de boter tot de stukken mooi bruin waren. Hij had twee grote uien versnipperd, thymus en laurier uit de tuin gehaald en twee blaadjes salie, hoewel hij niet wist of dit nodig was. Had er een paar blikken stukjes tomaat aan toegevoegd samen met een, na de zaadjes te hebben verwijderd, fijn gesneden rode peper en ruim voldoende groene, ontpitte olijven en daarna nog gedroogde pilipili met mostaardzaadjes en gelyofiliseerde rode besjes, geplet in een vijzel. Had alles over de stukken aangebakken kip gelegd en overgoten met een fles witte wijn.
Dit was zijn voorbereiding, morgen zou hij dit laten gaar worden, misschien in de oven of op een matig vuur en er, een kwartier voor het opdienen de kippenfond en de rijst aan toevoegen. en terwijl hij bezig was ontdekte hij plots hoe verschillend dit werk was als hij het vergeleek met het schrijven. Hoe gemakkelijk en hoe licht zijn handelingen waren, terwijl het schrijven een zoeken was een tasten naar woorden. Wat nu de evidentie zelf was, was niet de evidentie van het schrijven.
.../...
14-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |