Er gingen dagen overheen. Zijn manuscript was stil gevallen, waarom wist hij niet, zijn ijver was weg. Eigenlijk zag hij niet goed hoe het verder moest. Het was winter, hoog winter, kerstdag, Nieuwjaar ging, maar niets van dat alles had enig effect op wat hij zich maanden geleden had van voorgesteld. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en verdwenen, onopgemerkt. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen dieper, maar niets ervan drong door tot zijn boek. De Ugo die schreef scheen afwezig voor een tijd.
Niet helemaal echter want tussendoor, en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een verhaal – een idee van vroeger - over een meisje van twaalf dat, op vakantie bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op zolder, de reiskoffer van haar grootvader, Egyptoloog. Elke dag stuurde hij hen een e-mail van een 300-tal woorden en dit liep nu al vele dagen, een lang verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht.
Verder waren er de dagbladen, de televisie, was er Klara en waren er de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetel of op zijn nachttafel; was er 'Oedipus und Akhnaton, het boek met zwart couvert van Raoul, waar hij, alsof het hem afschrikte nog niet aan begonnen was; was er James Joyce waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in verhaal; was er Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’, een boek dat hij na een korte telefoon met John – hij vroeg zich af hoe het stond met de uitnodiging van Raoul – uit zijn rek had gehaald en nu naast ‘The waste Land’ op zijn tafel lag, naast een hoop knipsels en teksten.
Hij las nog wel de recensies in De Standaard, in De Morgen en Le Monde, van de te talrijke nieuwe boeken - een overvloed aan boeken - die hij wel niet zou lezen, maar waarbij hij dacht: als jij hun boeken niet leest hoe zou je willen dat zij later, jou zouden lezen. En schreef hij niet, hij wandelde toch in een wereld van gedachten, in een landschap vol woorden in de bot, klaar om open te springen, klaar om in bloei te komen en zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid uit twijfel-zaadjes die meer dan hun best deden om op te schieten. Maar de schrijver in hem bleef weg en zijn boek bleef onaangeroerd.
Hij was met vrienden en kennissen in Parijs op de Place de Trocadéro, hij las er van Valéry, in gouden letters, hoog op de muren: ‘Dans ces murs voués aux merveilles, j’accueille et garde les ouvrages de la main prodigieuse de l’artiste, égale et rivale de la pensée. L’une n’est rien sans l’autre’.
Dit had hij neergezet in de marges van een ‘Le Monde’ en zorgeloos uitgescheurd, denkend aan het boek dat wachtte. Maar hij kende niet het grote wonder van het omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek om uit gedragen te worden, gelezen en gestapeld in rijen, zoals de rijen boeken die hem overvielen in de bibliotheek van Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over schreef en, nu hij Portugal denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit van Coimbra: ‘A universidade so illuminara o povo, no dia em que lhe puserem fogo’, dat een student voor hem vertaalde als: ‘de universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan’. En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem in die dagen een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel, want denkt hij, hoewel ik er niet aan werk, het boek is en blijft in wording.
Hij weet trouwens genoeg dat hij niet voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het ‘absolute Andere’ in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet trachten zichzelf ‘bewust’ te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die ‘hij’ die hij is, geïntegreerd is in het omringende.
En dit is een hele opdracht. En als hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van zijn verbonden-zijn met het omringende, die hem doen schrijven. Andere momenten, zoals deze van nu laat hij voor wat ze zijn. Maar hij beseft, het zit hem in het bloed, hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte die is van het leven van het woord binnenin.
|