Dagen later: hij schrijft, naast hem ligt een boek dat hij in de morgen uit het rek heeft gehaald: ‘T.S.Eliot, The waste Land, a facsimile and transcript of the original drafts’, en dit simpelweg om naast hem, iemand en niet iets te hebben als hij schrijft. Als hij het opent op de eerste pagina valt hij op een vroege krabbel van zijn jongste dochter Cathy. Hij weet dat zij het is geweest want hij heeft, in plaats van het gekrabbel weg te gommen, haar naam er onder geschreven.
Eigenlijk heeft hij het boek genomen om nog eens de talrijke wijzigingen te zien die door Ezra Pound aan het manuscript ‘The waste Land’ werden aangebracht. Eliot heeft wel de grondtekst geschreven maar in overleg met Pound, werd deze ingrijpend ontdaan van wat ze dachten overtollig te zijn. Ugo denkt dat het ook zo gebeuren zal met zijn manuscript als het ooit in de handen zou komen van een uitgever. Hij doet er goed aan zich hierop voor te bereiden.
Hij wil dit op tekenen, als er wordt aangebeld. Wie, denkt hij, wie komt er me storen? Hij opent de deur met nog een halve zin te schrijven in het hoofd, maar het is Cathy, zijn jongste dochter die daar staat in de regen en wind, met een glimlach. Hij verwachtte haar niet, eerder iemand anders.
‘Papa’, zegt ze. Hij is verrast, totaal verrast, maar blij haar te zien en neemt haar in zijn armen. ‘Wacht even’, zegt hij, ‘mijn zin’, en hij loopt terug naar zijn tekst om de zin uit te schrijven. ‘Iets dat ik niet kwijt wou’ zegt hij.
Ze vertelt hem dat ze in de buurt moest zijn en dat ze even langs kwam. ‘Stoor ik je? Vraagt ze.
‘Mijn lief kind, hoe kun jij me ooit storen, je bent mijn verademing hier in dit huis, trouwens je bezoek was aangekondigd, ik zag daar juist de eerste handtekening die je geplaatst hebt in een boek, je waart toen vier of vijf jaar oud.’
‘Een synchronisme, waar Jung het over heeft?’
‘Ja, zo kun je het stellen, een gebeuren dat zich tezelfdertijd op twee plaatsen afspeelt, ik die je krabbel vind en jij die bijna op hetzelfde moment aanbelt aan de deur.’
Ze komt binnen met hem, een jonge mooie vrouw, met regendroppels over haar gezicht en de haren in de war van de hevige wind buiten. Zegt ze hem terwijl ze haar mantel aflegt en neerzit naast hem: ‘Zo kwam ik dikwijls bij jou zitten als je in de kamer, in je rood dagboek aan het schrijven was. Ik zat daar dan en keek naar je handen en de tekens die je neerzette lijn na lijn, zonder op te zien. Weet je, gisteren was ik de ganse namiddag alleen in het huis, man weg, kinderen weg, helemaal alleen met de poes. Zalig en ik dacht aan die tijd van jou en mij in die grote kamer waar je bezig was. Hoe rustig je toen was en je schreef maar. Ooit heb je me gezegd, terwijl je maar verder schreef, dat je werkte aan een verhaal voor kinderen, een verhaal over een meisje en een koffer die op zolder stond, en ik, ik zat daar maar, stil, beweegloos, te kijken naar jou, me afvragend waarom je zoveel schrijven moest’
Hij was ontroerd door haar woorden. ‘Life is often a great sadness’, dacht hij, droefheid om het voorbije, droefheid om wat was en nooit meer komen zou, hij en zij als kind nog, samen in de kamer, zoals nu.
Hij voelde hoe zijn ogen vochtig werden: ‘Ik herinner het me, zelfs dat je eens bij mij bent komen zitten, je waart toen al een jonge vrouw, je vertelde me over je droom. Je wou later een simpel leven in een simpele woning, een klein boerenhofje, zegde je, verlaten in de velden met een ruime keuken en erin een vloer in rode tichels en een kat, je wou een kat maar geen hond. Als ik er nu aan terugdenk en nu je hier voor mij zit, is er een pijn in mij, omdat het veel meer had kunnen zijn. Ik denk er dikwijls aan, het is een verwijt aan mezelf, en als ik blijf schrijven dan is het om die pijn te verdrijven, al helpt het niet veel, maar ik denk dat het helpt.’
‘Papa, je bent een eenzaam man. Vorige zondag, toen we hier waren, hebben we allen gezien dat je er moe uitzag, droevig en bezorgd dachten we, maar je eten was lekker en we hebben toch een aangename dag gehad, maar je hoeft dit niet te herhalen. We komen je in het vervolg halen en brengen je terug.’
‘Mijn kind, ik voel me goed hier, ik schrijf en lees en ik ben bezig met tal van zaken. Ik was hier onlangs in het bos aan dat kapelletje en heb er kennis gemaakt met een man die op dat erf met een bijzondere naam, waar we zo dikwijls naar toe zijn gewandeld, is komen wonen. Hij hoopte me terug te zien, zegde hij. Een van de komende dagen ga ik er eens langs want ik ben nieuwsgierig om te weten hoe die droomwoning van ons er van binnen uitziet.’
Hij vertelde dit op het ogenblik dat er telefoon was in de hall. Hij haastte zich om op te nemen. Het was Raoul, de man uit het bos die hem vroeg hoe het stond met zijn boek en of het hem paste eens langs te komen in de loop van de volgende week.
‘ik sprak hier juist met mijn dochter over onze ontmoeting en ik hoor je. Natuurlijk kom ik graag even langs, Ik bel je, ik heb je kaartje hier nog voor mij liggen.’
‘Goed, maar breng dan eens mee wat je al geschreven hebt, vooral dat in het bos van toen.
‘Ik zie wel, ik bel je in het begin van volgende week.’
Ze had hun gesprek gevolgd. ‘Dat is vreemd’, zegde ze, ‘heel vreemd, dat die heer je belt op het ogenblik dat je hem hier vernoemt.’
‘Dit is nu eenmaal het leven, velen noemen het toeval, ik niet, je weet het. Ik wist dat hij me vroeg of laat bellen zou. Het is het lot, dat hierover beslist. Ik wist het al van het ogenblik dat we uit elkaar zijn gegaan, dat we ons, wederkerig, in het oog zouden houden, dat er bij beiden een soort eenzaamheid was die ons naar elkaar toehaalde.’
‘Ja maar, het is toch vreemd, vindt je niet. Je spreekt over hem en hij belt je. Je ziet mijn krabbel en ik sta voor je deur. Is er iemand die je in het oog houdt?
‘Het kan, mijn lief kind, het kan, het leven is, zoals je zegt, een vreemd iets.’
Hij voelde een warmte in hem: ‘Het is goed dat je eens op het onverwachts bent langs gekomen, ik wist het niet, maar ik had er nood aan, zoals ik nood had aan de telefoon van die heer van daar straks. Wil je iets eten of drinken?’
‘Een tonic, heb je een tonic’?’
‘Dat heb ik’. Hij ging naar de keuken en kwam terug met een tonic en twee glazen.
‘En jij, wat ga jij drinken?
‘Wel, uitzonderlijk, want dit doe ik nooit, maar ik wens a drop of whisky, een vingerling groot. Hij haalde de fles Glenfiddich uit een hoek van de bollenkast en goot zich wat uit, niet veel: ‘juist genoeg om even de geur en de smaak vast te houden’ zegde hij.
‘Papa, wat lees je? Voeg ze, wijzend op het boek met blauw couvert naast hem.
‘Ik lees het niet, ik blader er maar in, het is een facsimile van de verbeteringen aangebracht in een lang gedicht van T.S.Eliot. Je hebt er ook in geschreven, kijk maar.’ Hij toonde haar de krabbel op de eerste pagina.
‘Ben ik dat, papa, heb ik dat gedaan? Stout kind dat ik was.
‘Helemaal niet, het is gemakkelijk te verwijderen, maar ik doe het niet, het ontroerde me vanmorgen toen ik het zag. Vele zaken ontroeren me, kleine dingen. Je bezoek bijvoorbeeld, maar dit is een groot ding.’
Ze keek hem aan en legde haar hand op die van hem: ‘Ik zal trachten wat meer te komen.’
‘Doe het, want de maand november is een droeve maand, een akelige maand soms, ik houd er absoluut niet van. Ik vraag me af hoe de mensen in het noorden de wintermaanden doorbrengen, verlangend naar het licht. Maar bij mij is het niet zo zeer het licht, het is het weten dat de tijd voorbijschuift naar het eens onvermijdelijke en november staat hier symbool voor.’
‘Waar jij nu aan denkt, papa, schrijf eens een boek, het zal je bezig houden, je kunt het, ik weet het, en of het nu gepubliceerd wordt of niet, het heeft geen belang. Begin er aan, vandaag nog als ik de deur uit ben. Of, ben je er al aan begonnen, was je aan het schrijven toen ik binnen kwam?
‘Ja, ik was iets aan het schrijven over je moeder’. Hij had dit niet moeten zeggen. Haar gezicht veranderde, de glans verdween uit haar ogen. ‘Eigenlijk was ik aan het schrijven over de zondag dat je hier allen waart.’
Er was een ogenblik stilte tussen hen.
‘Je schrijft je eenzaamheid weg, is het zo?’
Ja, zo is het, ik heb besloten het te proberen. Ik denk dan aan Cervantes die na zijn Don Quijote, ziek als hij toen al was, in zijn oude dagen, met de voet in de stijgbeugel – con el pie en el estribo - zoals hij ooit zegde, nog novellen schreef’
‘Doe het papa, doe het. Schrijf je boek, is het over ons?
‘Het is over jullie en niet over jullie, het is over mij en niet over mij, het is over alles en niet over alles. Je ziet het wel, maar het moet nu gebeuren en vlug. Ik mag er niet mee dralen.
‘Oh, papa, je maakt me blij, je maakt me zo blij. Maar jij bent toch niet oud’.
‘Meen je dat, mijn lieve dochter, meen je dat?
‘Ja, papa, ik ken er heel wat die jonger zijn dan jij, maar er heel wat ouder uitzien.’
‘Kom hier, mijn kind, dat ik je omhels.’
|