Het was vijf voor half elf, Raoul kon nu alle minuten komen. Ugo dacht dat zijn leven zelden volledig is ingesteld geweest op het nu-ogenblik, eerder gericht, hetzij naar het voorbije, hetzij naar het komende, zoals deze morgen. Hij had dit pas gedacht of hij hoorde een wagen de binnenplaats oprijden en even later een deur toeslaan. Hij wachtte, tot er op het venster werd geklopt. Hij opende de deur, de man uit het bos stond voor hem, sportief gekleed, rijzig, glimlachend, met een pakje in de hand: ‘Hier ben ik dan mijn beste Ugo’, zegde hij ‘en mijn dank voor de uitnodiging’, en stak de hand uit.
‘Welkom,’ zegde Ugo, ‘welkom in mijn nederige woning’.
‘Nederig misschien, ja, maar dan een niet zó nederige oase, als ik zie waar je woont’. Hij schudde zijn hand en hield die een ietsje langer dan nodig, vast.
Hij kwam binnen in de kamer, in de geur van brandend eikenhout, de muziek van John Field, de tafel met pc, met de facsimile van Eliot’s ‘Waste Land’, met zijn rood dagboek, en zeer opvallend wellicht de rekken boeken tegen de muur, de zware bollenkast en de donkere balken in het plafond. Hij moet alles in één oogopslag gezien hebben en zijn conclusies getrokken: ‘Kijk, de wereld van een kluizenaar’ zegde hij, ‘mag ik, vreemdeling, deze kluis wel betreden?’
‘Je bent hier al thuis’ zegde Ugo en hij meende het. ‘Weet je dat er zijn die zeggen over de kluizenaar, dat het een mens in het kwadraat is, hoewel dit me niet zo duidelijk is.’
‘Ja,’ antwoordde Raoul, ‘het kan dat de eenzaamheid van ons meer mens maakt, een in elkaar gedoken iemand dan, volledig aangewezen op zichzelf en sprekend met zich zelf, wel een dubbel persoon, maar iemand in het kwadraat dat is een vraagteken voor mij.
‘Ik las het onlangs en ik stelde me ook die vraag, hoe een mens in het kwadraat kan bestaan, maar het komt van een Nobelprijs winnaar en die zal het wel weten, vermoed ik.’
‘Weet’, zegde Raoul, en ik wil je dit vooraf vertellen, als ik het nog niet zou gezegd hebben, dat je me bij het kapelletje in het bos geïntrigeerd hebt met de wijze waarop je schreef en ik er blijvend mee bezig ben geweest, wachtend op dit ogenblik om je weer te zien, en dit is het resultaat hier, kijk, ik heb je een boek mee gebracht dat ik voor jou gevonden heb in een second hand bookshop in Keulen.’ En hij overhandigde hem het boek, in bruin papier gewikkeld. ‘Een boek met een voor mij vreemde titel, maar een titel die paste bij jou, jammer dat het een vertaling in het Duits is, maar toen ik het in mijn hand hield heb ik gedacht aan die schrijver in het bos, heb ik niet geaarzeld en het gekocht. Zelfs indien het je niet zou interesseren, laat het hier enkele dagen liggen naast je dagboek als een teken, een dankbaar teken, voor mij althans, van onze kennismaking.’
Ze zaten tegenover elkaar aan de tafel. Ugo opende het pakje. ‘Een boek’, zegde hij, ‘heeft altijd iets magisch, het herbergt een wereld, beginnende met de titel die heel belangrijk is, het kan je weken volgen tot het zijn geheimen heeft prijs gegeven, en daarna raakt je het niet meer kwijt, blijft het natrillen in jou. Opgepast dus.’ Hij wikkelde het papier los en het boek kwam, het had een zwarte omslag met een afbeelding die hij kende: ‘Akhnaton’ zegde hij, ‘de man die me achtervolgt. Hoe in godsnaam ben jij op de gedachte gekomen dit boek te kopen voor mij. Onlangs vond ik hier een kaart met de kop van Akhnaton en nu kom je hier bij mij binnen met ‘Oedipus und Echnaton, Mythos und Geschichte’, en, van wie? Van niemand minder dan Immanuel Velikovsky, hoe kan dit?’
‘Ja, hoe kan dit, het boek scheen me belangrijk toe, ik heb aan jou gedacht et voilà’.
‘Oedipus ken ik’, zegde Ugo, ‘het is van hem dat de blinde Tiresias zegt, dat hij van zijn kinderen én de vader én de broeder is, en van de vrouw die hem baarde én de zoon én de echtgenoot. Maar ik las ook heel wat over de farao Akhnaton, een zeer enigmatische figuur, misschien wel, na Tutankamon en Ramses II, de meest besprokene uit de Egyptische geschiedenis. Zo, wees ervan overtuigd, hoewel het Duits mij niet zo goed ligt, ik zal het met veel interesse lezen.’
‘Dan is het een schot in de roos. Ik vreesde nochtans dat die schrijver, hoe is zijn naam ook weer, een klank had die naar Von Däniken rook.
‘Raoul, mijn beste, nu moet je even luisteren. Ik ben lange tijd, een veel te lange tijd zelfs, Velikovsky-fan geweest, en hoewel zijn werk in de vergeethoek is geraakt, ligt hij bij mij nog altijd, en dit om diverse redenen, heel hoog in de schuif. Daarom, mijn waarde Raoul, zeg ik je, dat je binnen komt met een hoogvogel, als je weet wat een hoogvogel is.’
‘En of ik het weet, maar merkwaardig toch, als ik het naga, ik ben zonder het goed te beseffen dat winkeltje binnen gegaan, heb het boek zien liggen en onmiddellijk aan jou gedacht en ook aan de afspraak die we min of meer gemaakt hadden in het bos aan je schrijftafel en waaraan ik je, op mijn manier, met een zichtkaart, wou herinneren. En dan dook ineens dat gedicht op, weet dat ik hoogleraar Duits en Engels ben geweest, en dat vooral het Duits mijn stokpaardje geweest is. Ik vermoed dat het vooral mijn vader, die drukker was, die me de liefde voor het Duits heeft bijgebracht, maar het kan ook anders.’
‘Ja, Oedipus und Echnaton en dat gedicht, dat gedicht van je vader geeft me wel enige kopzorgen om de diepere zin ervan te begrijpen. Ik kan er wel inkomen, heb het trouwens al ergens geschreven dat het betreden van een bos, gelijk staat aan het betreden van een kerk of een kathedraal.’
‘Opgepast’, zegde Raoul, ‘Geh mit Andacht da hinein,. ‘Andacht’ is meer dan onze aandacht, Andacht’ betekent het bos betreden, niet zo zeer met aandacht, maar met vroomheid.’
‘Dus, Raoul, we moeten het bos betreden zoals een gelovige de kerk binnengaat, vroom en vooruit kijkend naar God.’
‘Zo is het Ugo en dan zegt onze dichter: ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
…/…
|