Hij had Raoul kunnen zeggen dat het landgoed altijd zijn droom-landgoed is geweest, dat zijn droomwereld er zich heeft afgespeeld, het voorval met het prieeltje en het koppel dat er de liefde bedreef was er een voorbeeld van. En jaren later toen hij de twintig al dicht benaderde, was hij blijven dromen het ooit te kunnen kopen. Het was toen dat de aantrekking van het landgoed zich nog dieper zou manifesteren nadat een collega in de Bank hem had aangeraden: ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams te lezen. Het was het boek dat hij las en herlas vooral dan die fameuze passage waar Aloysius, op een fiets die hij ‘ontleend’ had daar waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt in de dreef, terwijl de passieve Elias, met de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets. Hij vond deze passage als de trage beweging in een sonate. Trouwens de hele ‘Elias’ is lijk een pianosonate. In ieder geval Gilliams moet aan de structuur van een sonate gedacht hebben bij het schrijven ervan.
Er was ook de geschiedenis met de papieren bootjes die werden uitgezet door Elias en Aloysius in de beek achteraan het park. Een kinderlijk gebeuren waarin hij zich volledig terugvond. Ook hij had papieren bootjes, met zijn naam er op, uitgezet op het helder stromend water van de sloot achteraan de boomgaard van het vaderhuis, bootjes die zijn teken van leven waren voor Julie die verder, in de vijver vóór de woning van haar ouders, de bootjes met de naam Ugo erop, vinden zou. Hoe oud was hij toen, twaalf jaar, jonger dan twaalf?
En dan was er van Elias het verhaal van de plots opstekende storm en van de eeuwenoude beuk die ontworteld wordt en neerstort vóór de steigerende paarden van de koets, en de woorden van tante Henriette: ‘Elias nu hebben we tijd genoeg’, dat een verwijzing was naar een gebeuren uit zijn prilste jaren. Hij was met moeder de dreef naar het landgoed ingewandeld, toen ze ineens verrast werden door een verschrikkelijk onweer waarbij, in een helser dan hels lawaai, de bliksem insloeg op een enorme eik op korte afstand van hen, zodat ze beiden tegen de grond werden gesmakt tussen de opdwarrelende aarde en afgerukte takken. Toen ze zagen dat de boom middendoor was gespleten nam moeder hem heel dicht bij haar en fluisterde ze: ‘Het is helemaal niet erg, Ugo, ons Heer is altijd met ons’.
En ‘ons Heer’ was met hem geweest want achteraf vertelde moeder aan wie het horen wilde dat hij, juist voor het inslaan van de bliksem ver voor haar de dreef was ingelopen en dat ze, gevolg gevend aan een vreemd voorgevoel, hem juist op tijd teruggeroepen had. Toen teruggeroepen opdat nu gebeuren zou wat toen al, volgens het boek van Psalm 139, opgetekend stond.
Het is duidelijk, het is vooral Gilliams geweest die met zijn ‘Elias’ de droom die het landgoed was, een andere dimensie meegeven zou, en daarenboven, wat veel dieper reikte, in hem een roep deed ontstaan, om ook een boek te schrijven zoals Gilliams er een geschreven had. En het boek kwam heel vlug zelfs; hij weet niet of hij er een uitgever heeft voor gezocht of heeft ingestuurd voor een prijskamp. Hij moest het eens herlezen om te weten wat hij dacht en schreef toen hij vooraan in de twintig was. Hij weet nu – hij denkt het - dat hij ook had kunnen, zoals een Hugo Claus, schrijver worden, maar omwille van zijn ouders, verkoos hij de zekerheid die de Bank hem bood. Zonder Gilliams – zonder de vriend die hem Elias aanraadde - zou hij misschien nooit die aanhoudende behoefte om te schrijven hebben gekend. Maar, feitelijk, als hij er nu aan dacht, was het maar een bekrachtiging geweest van wat hij toen al wist, het schrijven zat hem in de genen.
Dit, Raoul dacht hij, en het was alsof hij dit speciaal voor hem geschreven had, zijn verre herinneringen die ik nu oproep: de bootjes op het water, de dreef naar het landgoed en de hand van moeder die ik nu, ik de Ugo van nu, met pijn in het hart herbeleef en het voor-altijd-voorbij-zijn onderga. Het zijn Impressies die van heel ver komen, van uit het zorgeloze landschap van zijn jeugd.
Er zijn er echter ook andere die hij niet opnemen wil, omdat zijn geest niet is ingesteld om in te gaan en opnieuw het veel minder aangename van bepaalde gebeurtenissen te beleven. Duiken deze donkere herinneringen op, en weinig is er nodig, ze worden gesmoord, alsof ze nimmer geweest waren of dan toch niet zoals ze zich hadden voorgedaan. Want heel wat was er dat hij zich verwijten kon, teveel wat zijn ouders niet goed vonden, wat zijn broers en vrienden hem verweten. Het was een heel pak dat daar ergens in een donkere hoek lag opgestapeld, klaar om op te duiken. James Joyce wist wat hierover te vertellen.
Maar er waren ook andere zaken die hangen bleven en die hij wel kon terugnemen. Er was zijn verliefdheid en zijn huwelijk, er waren de kinderen, er was de zelfstudie om hogerop te geraken, en er was ook de ziekte, met de dood op de drempel. En dan ook, wat hij als normaal beschouwen kon, het tanen van de verliefdheid en het wegdromen in een andere, onbereikbare wereld, zoals de wereld van het landgoed dat hij nooit bezitten zou. Het landgoed dat nu voor hem gaat geopend worden, na de uitnodiging die Raoul hem had gedaan.
Vele herinneringen blijven aldus toegedekt. Hij leeft ermee, ze kleven aan de dingen van het leven, en duiken plots op in kleine, onooglijke gebeurtenissen: een glas wijn gehouden naar het licht, een stoel op een terras, het ‘jeg elsker dig’, een liefdeslied van Grieg, deze krijgen soms een andere inhoud, verslingeren zich in woorden die volgen op woorden en andere beelden oproepen die ooit gebeurtenissen waren of dromen waaruit we allen bestaan, de grote stilzwijgende massa van de dingen die waren.
|