 |
|
 |
|
|
 |
31-01-2016 |
Hij had nog enkele exemplaren |
Dit is een lange blog, van 1500 woorden, maar ik kan hem niet, en dit om diverse redenen inkorten of spreiden over twee dagen. Hij volgt op de blog van gisteren 30 januari die eindigde als volgt:
…En nu, dacht hij gaat het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan op zijn allerbest, met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, alsof het een feestdag was, want de fles Sauternes van 1966 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, die hij geschreven had in de twee laatste dagen van het leven van zijn broer, een ‘in memoriam’, en nam er een mee, het was weinig maar hij dacht dat het een gepast teken van vriendschap was. Hij reed weg doorheen het open land van zijn jeug, de kraaien op de lege velden, de ver afgedreven meeuwen opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de naakte bomen tegen het grijze van de luchten en in hem het grote verwachten van wat op hem afkwam.
Hij reed over de spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was de dag dat de bliksem insloeg. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort met het jaartal 1657 de binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis, de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen ouderdom, ongerept terug, dat hij in zich opnam om het nooit meer los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de woning toeging die zich opende, Raoul die voor hem stond, glimlachend.
‘Kom binnen mijn vriend’, zegde hij en schudde hem de hand. ‘Kom binnen in mijn woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees er welgekomen.’ Ugo trad binnen in een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas. Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd weggehangen en stapte de woonkamer binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en gewild, de wijde open haard, de zware balken in het plafond en de oude schilderijen aan de muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek voor de open haard. Een man stond op en kwam op hem toe en Ugo herkende hem onmiddellijk. ‘John, John Storms man, man jij hier’.
Ze omhelsden elkaar lang. ‘Ugo’, zegde John, ‘hoe ik hier terecht ben gekomen zal je je afvragen, wel Raoul is een jeugdvriend van mij en onlangs sprak hij me over een Ugo d’Oorde die hij had leren kennen in bijzondere omstandigheden en toen ik hem zegde dat ik die Ugo kende heeft hij me uitgenodigd en heb ik me gehaast om hier te zijn om je te ontmoeten.’
‘Wat een dag en wat een plaats deze woning, dit domein waar vrienden van jaren, vrienden uit de bergen vandaag elkaar ontmoeten, ik ben zonder woorden, dit is geen toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous georganiseerd door een ander Universum dat het onze in het oog houdt.’
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter, maar altijd hetzelfde type man. Het laatste dat ik van hem hoorde was het antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik ken de zin nog in het Russisch, antwoordde Ugo, de enige zin die ik nog ken’. Merkwaardig dat je die zin hebt onthouden, hij betekende ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op een elektriciteitsdraad langs de straten op het einde van de zomer.’
‘Neen, er zijn er geen meer maar het geluid in de wereld laat ons ook niet meer toe te luisteren naar hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel met het venster dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over enkel, de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting. Zeggen we, omwille van het feit dat wij die gaan drinken op een dag die zich aankondigt als een hoogdag. Wie opent de fles? ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John? Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 en de naam Sauternes, maar de wijn was puur, de kleur deze van een sinaasappel, van een bananenschil, of van tussen de twee. En het was John die (schijnbaar) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht en met grote zorg en met onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven, en het was Ugo, de oudste onder hen, die proeven mocht. . De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen - zou doen. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de ouderdom.’
John schonk het glas halfvol en ze proefden, rechtstaande het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sapor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo op het einde van een grote maaltijd, zijn gastheer, een vriend, een cognac van 1885 heeft geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, vertrekkende van uit Saint-Luc. ‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zittend op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend, vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief die je me geschreven hebt.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Ze is binnenhuisarchitecte en verblijft nu in Bourgondië waar ze een buitenverblijf aan het inrichten is van een vriend van ons. Zij was ook een bergbeklimster, een alpiniste zelfs.’
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, koutend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze reeds uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot aan het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden.
31-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-01-2016 |
Laat op de avond was er telefoon |
Laat op de avond was er telefoon. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was Raoul, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed. Ik voelde me eenzaam, zegde Raoul, mijn echtgenote is bij de dochter in Frankrijk en komt pas volgende week terug. Maar, zegde hij, ik heb een vondst gedaan, heb in de kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes van 1966, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die Sauternes plechtig te openen en te proeven of de wijn het nog waard is Sauternes genoemd te worden. Morgen om half elf, past je dat. Hij was verrast door de late oproep, maar hij had zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn, een Sauternes van 1966, weiger je zo maar niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Raoul was hem te vlug af, goed, had hij gezegd ik verwacht je morgen.
Ugo was enigszins verveeld met het voorstel als hij dacht aan het boek van Raoul dat nog steeds onaangeroerd naast Cervantes op de tafel lag. En hij had nu niet meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om de essentie er uit te halen, om duidelijk te weten wie die Akhnaton was als farao, waarom hij was afgestapt van het meer-godendom en teruggevallen op één God, Aton. Was hij een voorloper van Mozes, was hij in contact geweest met de volgelingen van Mozes, of was het een idee waarvan hij de promotor was? En dan, wat had hij te maken of wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles waarvan de geschiedenis voldoende gekend was. Die als baby door zijn vader, koning Laïos was achtergelaten in de woestijn – Laïos had van het orakel gehoord dat zijn zoon hem doden zou - maar gevonden werd en opgroeide ergens aan een koninklijk hof in Corintië, om dan als jonge man naar Thebe te komen en ergens aan de poorten van de stad, zonder het te weten, zijn vader had ontmoet en in een gevecht had gedood, om daarna, beiden totaal onwetend, te huwen met Jocaste, de weduwe, zijn moeder.
Dit alles was van gisteren avond, maar in de nacht daagden andere gegevens op, was hij opgestaan en had gezocht naar een nummer van de National Geographic Magazine en gevonden, dit van september 2010, waarin de stamboom van Akhnaton te vinden was, gebaseerd op de DNA van diverse mummies van een zelfde familie waarvan de Egyptologen de naam kenden. Het ging hem vooral over de herkomst van Tutankamon, die de zoon was van Akhnaton die gehuwd was met zijn zuster. Akhnaton de zoon zijnde van Ahmenhotep IV en Tiji. Hij wist het maar al te goed want hij zat toen met de vraag of het niet kon – en hij dacht toen aan de geschiedenis van Oedipus - dat op basis van de DNA-gegevens die gepubliceerd stonden, het even goed kon dat Tutankamon’ s moeder, Tiji kon geweest zijn en dat Akhnaton, dus gehuwd was met zijn moeder, exact zoals bij Oedipus.
Uren had het hem gevergd maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had over het boek Akhnaton en Oedipus en, hoe laat het was weet hij niet meer, maar de haard was uitgedoofd en de kilte binnen gekomen in de kamer, hij was voldaan en gelukkig toen hij onder de dekens kroop.
En nu was er de morgen. Hij had het gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om de wijn of Raoul maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij zijn ganse leven had naar opgekeken. Dit was niet zo maar een gewoon gebeuren, dit was ‘het’ gebeuren in zijn leven, Hij dacht – overdreef hij? – dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, zoals het hoorde wellicht, het huis dat zijn wens heeft gehoord, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld, de ontmoeting met Raoul in het bos, zelfs de vondst van Raoul van het dagblad in de trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, open als was het zijn geliefde, betreden zou, als een officieel genodigde in de eerste plaats van het huis zelf. Ooit dacht hij, ga ik dit eens vertellen aan Raoul. Het is een gedachte die waard is als ernstig genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal, hij was er al eens geweest met zijn jongste broer toen het, totaal verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners overleden waren en dat nu verlaten lag en verwaarloosd. Ze waren aarzelend voorbij het hek gegaan, over het brugje over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort doorgedrongen tot op de binnenplaats. Alles was ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen een stukgeslagen raam, de deur open op een lege hall met de trap naar boven en in de woonkamer op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering doorstak en over dit alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond en er nimmer een haard had gebrand.
En nu, dacht hij gaat het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan op zijn allerbest, met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, alsof het een feestdag was, want de fles Sauternes van 1966 en een droom van een landgoed verdienden dit.
30-01-2016, 21:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-01-2016 |
Een gedachte is opgekomen in de vroegte |
Een gedachte opgekomen in de vroegte wou hij uitschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met eerst wat klein hout sloeg de vlam er in en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven, de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen en scheren – hij dacht eraan ooit dit scheren achter te laten - en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan. Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu uit te denken heeft – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals ik ogenblikken ken. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan, en Dante die weet hoe het verder moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie, Dante dit van zijn helleverhaal, Ugo, dit van het verhaal dat zich stilaan aftekent aan de verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beiden ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal opvoeren.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag klopt André aan, een vriend, een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar hij was het vergeten – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder, integendeel, terwijl André doende was hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging, terwijl hij hem vertelde over zijn zoon en de problemen die hij had op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood, misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over de planeet Venus van die morgen maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, had nimmer de Bijbel in zijn handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er Iets in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, het zij in een nader Universum, hetzij als gereincarneerde.
Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugoj hem volmondig bij, dat wetenschap en dat Iets aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere[1].
Ze hadden samen, aan de tafel bij de haard, gemiddagmaald. Iets Chineesachtig, kip in zuurzoete saus met rijst, hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, verhaalt Dante, absoluut nodig was opdat God, iemand zoals dit Iets van jou, zegde Ugo, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. En voegde hij er aan toe, stel dat de mens er niet ware, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Hij zelf had er nimmer zo over nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Hij zegde hem, zijn laatste zin herhalend, dat het leven zo wonderbaar is, dat de structuur van het atoom zo ongelooflijk is, onnabootsbaar door de mens en dat de samenhang van alle deeltjes in het atoom en in de dingen en alle gebeuren zo innig is, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid van de dingen, zijnde het mechanisme ervan en dit was belangrijk, ook, en dit was de hamvraag, wat achter dit mechanisme schuil ging. Als dan zouden we weten dat de werkelijkheid die niet anders kan zijn dan dat Iets van jou, André, had hij gezegd. het teken van de levende Natuur, het Iets dat God is of hoe je Hem ook noemen wilt.
Urenlang, in over en weer gepraat, tijdens het werk zelf en tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie maar het enige echte leven dat ons als mens te wachten stond in een ander Universum.
We waren, dacht Ugo, dit neerschrijvend als een flard van het Woord dat in den beginne was, het Woord, waaruit alles was ontstaan en naar waar alles keren zal. ‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met de Kerk en jij als ongedoopte, maar voor mij ook als een gelovige ongelovige en dat we, alles op de keper beschouwd, een identiek gedacht hebben over de dingen en hun binding met het spirituele, waar wij gemakkelijks halve een naam voor hebben; dat we elkaar meer dan hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
Of het ‘het’ Licht is, is er nog de twijfel, gelukkig, maar het was in elk geval een zeer aangenaam en hoogst interessant gesprek, ik ga er iets over schijven dat ik je daarna zal laten lezen.
[1] In de Knack zegde Maarten Boudry het anders, hij vond dat ‘bij elke stap vooruit van de wetenschap, is God verder in de verdrukking gebracht.
29-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-01-2016 |
En waar hij lag op de sofa |
En waar hij lag op de sofa, de nacht die als een mantel om het huis toen was, dacht hij aan dat boekje ‘Goodbye Mr. Chips’ van James Hilton. Zo maar, zonder enige overgang kwam het binnen, hij zag het zo voor zich maar hij bezat het niet meer, het was opgeslorpt door de tijd, samen met ‘Le Journal d’un Curé de Campagne’ van Bernanos, samen met het tweede deel van Elias, ‘Aloysius’ dat uit de handel werd gehaald, samen met enkele andere boeken waar hij aan gehecht was en nochtans zonder aarzelen had uitgeleend. Hij herinnerde zich passages eruit, hoe Chipping als teacher door de leerlingen van de Bloomfield Grammar School werd geapprecieerd, zelfs tot na zijn oppensioenstelling. Hij werd 83 ‘and the days were passing by as lazy cattle walking trough the landscape’. Een uitdrukking die voor hem, die de verloren tijd terughalen wil, zeker niet past, integendeel, zijn dagen zijn wilde paarden die door het landschap hollen.
Hij lag daar lang als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moet, kwam Rilke en kwamen Robert en Gustave met wie hij (in Rarogne) op de weg was – en hij zag de weg voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoog gelegen Romaanse kerk. En hij die de kerk betreedt ‘mit Andacht’, hoort de roep van de stilte en tast in hem de ruimte van het sacrale af, zich afvragend hoe het eeuwige hier getekend staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en gezocht naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met mos begroeide grafsteen, leunend tegen de kerkhofmuur, onder de struik witte rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren, rijst op en zoekt hem op in zijn dagboek van gisteren dat nog open ligt, en hij vindt:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust, / Niemandes schlaf zu sein unter soviel / Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan om deze woorden te lezen. En wie is hij die bij deze verzen niet stil is geworden, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode sibillijns waren, en nu ook komen en keren in hem. Was het misschien dit blijvend bewegen van de woorden, dit blijvend trachten te begrijpen wat Rilke beoogd had. En ook, was het plaatsen van ‘Lidern’ op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de steenhouwer geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus Burckhardt en La Kabbale van Serouya, uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel, was het, denkend aan zijn ontmoeting met Anja, dat zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw terugkwamen, en kwam ook terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en ze hem trillend ontving in haar schoot. Hoe ver dit alles achter hem ligt vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd, een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu was.
En hij dacht het woord ‘Widerspruch’ te begrijpen, als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende hij ook in het grafschrift te mogen lezen dat hij, Rilke, die slapende is voor de levenden, thans levend is onder de slapenden. Was dit de betekenis van Rilkes woorden? Wellicht niet helemaal, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. En hij was er nog meer van overtuigd omdat hij thans, zoals zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan, wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke:
Einmal wenn ich dich verlier, / wirst du schlafen können, ohne / dasz ich wie eine Lindenkrone / mich verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor zijn beginnend verliefd zijn, voor het plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van het voorbije: ‘Zal je wel slapen kunnen als ik me niet meer lijk een krans van lindebloesems verfluister over jou?’
28-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-01-2016 |
Zouden de raven of de eksters |
Zouden de raven of de eksters, de kraaien of de tortelduiven, de eekhorens, het brood hebben opgepikt en opgegeten dat hij gisteren, had verbrokkeld uitgestrooid op de tafel bij de kapel in het bos? En hij dacht hierbij: ‘de woorden die ik schrijf en gisteren bijna letterlijk heb overgenomen uit mijn dagboek, zijn ook maar wat broodkruimels die door anderen die me lezen, opgenomen worden en meegedragen in de oorden waar ze zijn vandaag.’
Hij hoorde vanmorgen van een dichter die zich de vraag stelde of het glas terug tot zand kan worden. Zelfs als het niet gebeurt - wat evenmin gebeuren zal van herinneringen in woorden uitgedrukt die terug levend worden - toch heeft hij een beeld gelaten dat zal blijven hangen. Zo, zullen zijn woorden ook ooit ergens blijven hangen, een zin die hij schreef, een beeld, een gebeuren dat hij opriep?
Hij is in de vroege namiddag naar het bos geweest, hij heeft er niet aan gedacht dat hij er alleen was met God, hij dacht maar aan wat hij gisteren geschreven had tot laat in de nacht en ook nog deze morgen, twijfelend bij elk woord en het toch nemend; hij dacht aan de broodkruimels die hij had gestrooid, en ook aan haar die toe keek van uit haar eeuwigheid en aan haar die ergens, ergens in een bepaalde plaats bij een bepaalde handeling dacht aan hem, zoals hij nu dacht aan haar. De enige binding tussen hen die was overgebleven en waaruit, hij wist het, het gevoel dat hij haar eens terug ontmoeten zou, aan het groeien was. Het was meer dan een voorgevoel, het was een zekerheid bijna dat het niet kon dat, wat op een paar dagen, uit een zaadkorrel van voorafgaande gebeurtenissen was ontstaan, zich niet verder aan het verspreiden was in omstandigheden die inwerkten op elkaar en de binding die er was richting gevend, zo dat ooit de kring zich sluiten zou en ze op een bepaalde dag terug tegenover elkaar zouden staan, met het woord Besso als een kus tussen hen.
Want, je ontkomt niet aan het lot dat voor jou werd uitgeschreven. Het minste woord, de minste stap of handeling leidt je er naar toe, er komt altijd wat komen moet opdat zou zijn wat zijn moet, alsof je slechts een speelbal zou zijn van de omstandigheden waarin je verwikkeld raakt, waaruit je opstaan zult als een feniks, gelukkiger dan je waart, bloeiend lijk, wat sterker is dan een roos, de viooltjes, zoals deze in je tuin die de hevige vorst van de laatste dagen hebben overleefd, krachtiger en sprekender nu als voorheen.
De kruimels brood zijn verdwenen, het is niet de wind die ze genomen heeft want ze liggen niet verspreid op de grond. Hij heeft ander brood mee gebracht, en verbrokkelt het op de tafel. Het bos is over hem, hij beweegt omheen de tafel, een vreemd iets dat bewegen kan, dat zich verplaatsen kan van hier naar daar, weggaan kan en na een nacht terug kan komen; die kan neer zitten en bezig zijn met de hand heen en weer glijdend, en opstaan en weer gaan zitten, brood uitstrooien en verdwijnen zoals hij gekomen is. Of, wat de bomen dachten toen ze toekeken op hem van uit hun boom-zijn, toekeken op de man die aan het denken is, binnen wie honderden voorvallen en personen nog steeds aanwezig zijn, waaruit hij er enkele nemen zal en deze naast en over elkaar zal leggen opdat er nieuwe zouden ontstaan die nog niet waren maar ook niet méér zullen zijn dan wat woorden aan elkaar geregen.
Even weg uit de omgeving binnen, naar de omgeving buiten, is hij daarna teruggekeerd, de adem zijnde van wat vroeger was. Hij kan er over schrijven, kan zeggen hoe de dag verloopt van het opstaan tot het slapen gaan van mensen die niet verder zich verplaatsen dan van het huis tot de tuin, tot het bos, om terug te komen, de haard aan te steken en neer te liggen op de sofa zodat hij terug kan gaan reizen naar wat vroeger was, oorden opzoeken, over heuvels en dalen naar streken en steden waar hij ooit was, binnen duikend in zijn hunker naar het tijdeloze bos van het herinneren.
27-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-01-2016 |
Volgend op 25 januari |
Maar al dit verklaarde slechts hun ontmoeting. Echter welke andere feiten gingen niet vooraf aan haar beslissing om op die dag, alleen, een tocht te ondernemen, vertrekkende uit Zinal van minstens vier uren naar de cabane du Grand Mountet, waar ze hoorde van de gardien, de houder van de berghut, aan wie ze vroeg om een gids om de volgende morgen de Besso te beklimmen. De gardien had er geen op die dag maar haar kennende van vorige beklimmingen als een goede klimster, beloofde hij haar misschien iemand te kunnen vinden en in de namiddag toen ze terugkwamen van een beklimming van de ‘Mamouth’, had hij de vraag gesteld aan Robert die akkoord ging.
Dan ook was er nog zijn verhaal. Vooreerst, zijn aanwezigheid daar, nadat hij geaarzeld had, omwille van de kinderen en het mogelijke gevaar verbonden aan een beklimming, Robert en Gustave te vergezellen. Als het een ontmoeting betreft kan tot in het oneindige worden teruggegaan, tot de dag van zijn geboorte, tot de dag dat zijn vader inging op zijn moeder en nog veel verder in de tijd, wat even betekenisvol zou zijn. Dit waren echter allemaal gegevens die maakten dat hij was wie hij was en dat hij was waar hij was; maakten dat ze er een dag vroeger aanwezig waren, dat het regende de morgen dat ze gepland hadden de beklimming te doen zodat deze verschoven werd naar de volgende dag opdat, zo zag hij het nu, Anja hen zou vergezellen.
En ook de beklimming van de ‘Mammouth’, een rotswand lijk de muur van een kathedraal, die Robert had voorgesteld, toen, naar de middag toe, de luchten openschoven, zogezegd om de ‘verloren’ dag in te vullen, was nodig geweest voor zijn ontmoeting met haar want het was bij hun terugkeer in de cabane, gelukkig en ontspannen dat hij plots geconfronteerd zou worden met haar. Ze had hem verbaasd toen hij hoorde wie ze was, een vrouw, een landgenote, een streekgenote zelfs, en dan nog niet in het minst toen hij vernam van Robert dat ze ons vergezellen zou naar de top van de Besso.
Later in de namiddag had hij zijn vrienden niet vergezeld naar een plaats die ze hun ‘jardin de génépi’ noemden en hij was in de zon gaan zitten om te lezen of te schrijven. Het was daar dat ze hem was komen opzoeken en dat alles beginnen zou, dat de realiteit zich vormde tot verbeelden en dat de woorden die ze spraken, een kleur hadden, een warmere ondergrond. Zo had hij aangevoeld toen, dat ze een open rijpe vrouw was met een diepe zin voor literatuur en kunst en vooral een vrouw, gegrepen door de levende natuur.
Hij herinnerde zich niet meer waarover ze toen gesproken hadden. Het was lijk een aftasten van wie ze waren en wat ze wisten. Hij herinnerde zich nog de stemmen van de ‘cordée’, die tegen de rotswand hing en steeds maar hoger en hoger opschoof naar de top, hun stemmen duidelijk leesbaar in de ijle lucht.
Ze namen samen met Robert en Gustave het avondmaal in de cabane en daarna bleef hij met haar buiten op een bank in de kilte van de vrieslucht tot de avond viel en de hemel plots vol sterren stond.
Nam zij reeds een deel in van de plaats die was vrijgekomen toen ze afscheid namen en zij haar slaapbrits opzocht en hij die van hem naast de brits van zijn vrienden in een ander slaapvertrek?
Maar wat begonnen was kon zo maar niet gestopt worden, lang had hij nog wakker gelegen die nacht, denkend aan haar, in gedachten hun gesprek voortzettend. Zij luisterend naar hem, zij opkijkend naar die man met heel wat ondervinding over het leven, met heel wat meer boeken gelezen dan zij en met een totaal andere kijk op God. En op die terugtocht de volgende dag, over de Zinal-gletsjer zou ze hem zeggen dat hij haar had bedolven onder woorden, en dat ze hem had willen omhelzen toen ze, de vorige avond afscheid namen van elkaar om te gaan slapen of trachten te slapen, want een brits in een gemeenschappelijke slaapzaal, met minstens twintig andere slapers is precies geen ideale plaats.
Hij zag haar terug de volgende morgen. Was er iets gebeurd tussen hen toen ze koffie dronken met een homp brood en kaas, toen ze vertrokken in de halve duisternis, zij, lichtvoetig zoals hij haar zag stappen, vertellend onderweg over haar vorige beklimmingen aan Robert, hij volgend met Gustave?
En er gebeurde wat nodig was dat gebeuren zou. Ze stonden toen aan de rand van een ijs- en sneeuwvlakte die ze kruisen moesten om l’arrête ouest van de Besso te bereiken vanwaar de eigenlijke beklimming begint. Het was daar dat Robert bij een misstap, de ligamenten scheurde van zijn rechtervoet en ze verplicht waren, hem ondersteunend, terug te keren naar de cabane. De helikopter zou Robert en Gustave komen halen. Hij zou samen met Anja over de gletsjer in de namiddag terugkeren naar Zinal waar de wagens stonden die van hem op twee wagens naast die van haar, waar ze afscheid namen van elkaar en ze hem zegde, en hij herinnerde zich heel goed haar woorden: ‘Ik verbied je deze mislukte Besso ooit te vergeten. Hij staat voor de mislukking in mijn leven. Gedenk me, blijf me gedenken, jij, Ugo’, had ze gezegd‘, verlaat nooit meer mijn gedachten.’
Zo, die eerste maand augustus na haar overlijden was een baken geweest, een steinman, en la chambre des preux, een kamer van de geest die hem gekneld hield in een oneindig verlangen al wat geweest was in zijn leven neer te schrijven; een verlangen dat hem van dan af niet meer verlaten zou en hem brengen zou op het punt in de tijd en de ruimte waar hij zich thans bevond. Als hij naging hoeveel ‘toevalligheden’ er toen niet aan te pas kwamen; als hij nadacht over zijn gevoelens van die dagen, waarbij de gedachte opkwam dat het misschien zijn overleden vrouw was geweest die zich manifesteerde in de persoon van Anja, zo maar opgedoken uit het niets om daarna weg te rijden van hem in het even grote niets; dat zij het was die hem vroeg haar te gedenken, dan was dit een van de meest bevreemdende voorvallen uit zijn leven geweest.
De oude weg, stijgend langs de Cabane du petit Mountet, over de moreen naar ‘Le plan des lettres’ en dan over de gletsjer naar de cabane du Grand Mountet werd te onzeker en werd opgegeven. Het pad loopt nu in de westerflank van de Besso, boven de gletsjer uit, in een lange zigzaggende lijn, naar de cabane toe.
De oude chalet, met het kruis van de Tempeliers, nog donkerder getint door de tijd, is er nog. De bomen zijn uitgegroeid. Het licht is erover, de wind, de regen, de sneeuw, de dagen, de jonge maan. Maar zijn hart is ouder geworden, stiller, er zit een beven in zijn handen en de stemmen van spelende kinderen, vreemder geworden. Een passage in zijn leven die terug opduikt in alle klaarheid, een verliefd zijn en meer nog de pijn van het niet mogen zijn, niet kunnen zijn. En hij overweldigd door wat was, nu, grijpend naar een zin van T.S.Eliot:
Go, said the bird, / For the leaves were full of children. / Hidden exitedly, containing laughter...
26-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-01-2016 |
Vervolg op 24 januari |
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noordwand dat hij slapen bleef en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt, een schrijver en een werk dat voor hem een revelatie betekende en dat hem een totaal andere kijk gaf op het geestesleven in de oudheid en in de middeleeuwen. En, wat meer was, hij begreep nu ook waarom er in de deur van de inkom, het kruis van de Tempeliers was gebeiteld en ook waarom op de gietijzeren plaat achter in de haard, de twee kolonnen van de Tempel van Solomon waren afgebeeld met de zon er tussenin.
Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig hij toen was als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om boodschappen te doen, neerzat in de zon om te lezen of te schrijven aan de oneffen leien tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed? En nimmer ook zou hij Anja vergeten die hij ontmoette in een berghut op meer dan 2.800 meter hoogte, de dag dat hij er was met twee vrienden uit de Valais, Robert Panchard. en Gustave Cotter.
Zelfs nu, na al die jaren die er overheen zijn gegaan is zij nog steeds in zijn gedachten, ziet hij haar nog steeds staan aan haar wagen toen ze wegreed van hem en dan stopte om terug uit te stappen en naar hem toe te komen en hem gebood bijna dat hij haar nooit vergeten mocht. ‘Blijf denken aan mij’ had ze gezegd, en weet dat er steeds iemand denken zal aan jou.’ Hoewel alles toen te herleiden was tot een ontmoeting, bleef het impact ervan regelmatig opduiken in zijn gedachten met nog een vage indruk van haar woorden en haar tederheid naar hem gericht. Zijn dagboek van die maand augustus moet zeker de echo dragen van hun lange afdaling over de gletsjer naar Zinal toe.
En een ander belangrijk gebeuren van toen was hem bijgebleven, zijn bezoek, samen met zijn twee vrienden, aan het graf van Rainer Maria Rilke, aan de voet van een Romaans kerkje. Een kerkje dat op zichzelf al een gebed was, gelegen hoog boven de Rhonevallei in het dorpje Raron[1] waar hij voor het eerst Rilkes versregels las op zijn witmarmeren grafsteen. Het was hij die zijn vrienden had meegevraagd. Gewoonlijk was het andersom. Met hen had hij heel wat bergtoppen beklommen en heel wat tochten in de bergen gedaan, vertrekkende eens uit Grimentz, eens uit Zinal. Beiden kenden zijn mogelijkheden en beiden wisten dat de Zinal Rothorn boven zijn mogelijkheden lag, al liet hij herhaaldelijk uitschijnen dat het een droom was die hij realiseren wou.
Met hen voelde hij zich veilig, klimmend tegen om het even welke rotswand, in om het even welke omstandigheden. Zo herinnerde hij zich de dag dat ze de top hadden bereikt van de Pointe de Moiry, genietend van het majestueuze uitzicht en van hun sobere lunch, toen Robert ineens aandrong om af te dalen. Hij vertrouwde de wind niet. En het gebeurde dat kort daarna, tijdens de afdaling, de lucht zich sloot boven hen en ze verrast werden door een wolk van fijne stukjes ijs - du grésil zegde Robert - die tot binnen hun dicht toegehaalde windjak drongen. Hij was bij het dalen altijd de eerste van de cordée, en toen hij aan een passage kwam waar de bergkam bijna loodrecht naar beneden liep, over een te lange afstand om er gerust in te zijn en dan nog met slechts enkele, met ijskorrels bedekte steunpunten, had hij niet geaarzeld, had hij even opgekeken naar Robert boven hem die knikte en zegde: “vas-y, je t’assure!” en deze woorden waren voor hem voldoende om rustig af te dalen tot een klein platform waar hij wachten kon op hen om verder te dalen. Alleen dit kleine detail om te zeggen hoe groot de verbondenheid is tussen de gids en zijn cordée wier veiligheid hij letterlijk en figuurlijk in zijn handen houdt. Als er daarenboven tussen hen een grote vriendschap is gegroeid na tal van tochten, tal van dagen en avonden samen, na tal van degustaties van oude en jonge wijnen uit de streek, dan is er via het touw nog een band van vriendschap en samenhorigheid, en groter veiligheid is er niet als je samen klimt of daalt.
En het waren de bergen die de oorzaak waren en de getuigen van zijn ontmoeting met Anja. Het gebeurde in de cabane du Grand Mountet op 2876 m hoogte, omdat alles daar aanwezig was opdat het gebeuren zou. En de kring sloot zich om hen van het ogenblik dat de gardien van de berghut Robert vroeg of hij Anja, une Belge, een goede klimster, mee wou nemen op zijn tocht naar de Besso. Van dat ogenblik af vloeiden hun twee levens naar elkaar toe. Ze hadden een meer intiem samenzijn nog kunnen vermijden indien ze die avond voor de geplande beklimming niet samen hadden doorgebracht, kijkend naar het wondere effect van de ondergaande zon op de besneeuwde bergtoppen. Geen van beiden beseffend dat van dat ogenblik af, de geul van hun gevoelens breder en breder werd en sneller en sneller vloeien ging.
[1] Raron of Rarogne gelegen langs de baan die Sierre verbindt met Brig.
25-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-01-2016 |
Vervolg op 23 januari (met excuses !) |
Het leven in hem is aan het vertragen, hij voelt het zo duidelijk als hij zijn dag begint met lange stiltes van niet denken, lome blanke momenten waarin hij wordt opgenomen en achtergelaten. Het ene lichtpunt van de laatste dagen is zijn ontmoeting met Raoul geweest en de belofte van het Oedipus/Akhnaton-boek naast hem dat wacht om gelezen te worden. Hij had de vorige dag, gebladerd in het nummer van september 2010 van de National Geographic met een artikel over ‘King Tut’s DNA’, waarin duidelijk gesteld wordt, aan de hand van een DNA onderzoek op de mummies, dat Tutankamon de zoon was van Akhnaton die gehuwd zou geweest zijn met zijn zuster. Hij zal dit artikel vooraf lezen, maar vooraleer er aan te beginnen heeft hij nog heel wat te schrijven wil hij ooit met zijn boek in april klaar komen.
Als hij dan even buiten komt en door de tuin wandelt, de kilte van de vrieslucht in rug en leden, als hij met de fiets naar het dorp rijdt om wat boodschappen te doen, zorgt voor wat sober middageten, is hij in gedachten ver weg, is hij een holte van herinnering. Hij laat staan wat is en ligt neer op de sofa, lijk een patiënt van Freud of Jung, hij luisterend naar de zucht van de wind om het huis en de regen met vlagen kloppend op het raam alsof er iemand was die binnen wou, maar inniger dan van een troostend woord, zijn de halve geluiden van het vuur in de haard en komen, ongevraagd en ongewild, de herinneringen op hem af die hij wegduwen wil. Hij denkt aan de eerste zin van Ernst Jünger’s ‘Auf den Marmorklippen’ en wat die schrijft over de dingen die voorbij zijn. Hij denkt aan Cervantes, die moe en oud en ziek werkte aan het tweede deel van zijn Don Quijote om daarna te sterven; hij denkt aan wat zijn dochters vertelden over hem toen hij de kinderen en kleinkinderen had uitgenodigd en hij voorbij de keuken kwam en hoorde hoe ze spraken over hem dat hij een vrouw nodig had en, hoorde hij de jongste, Eveline, zeggen dat ze wist dat hij haar eens had verteld dat hij iemand had ontmoet in een berghut in de Valais en dat het hem speet haar adres niet te hebben gevraagd toen ze uit elkaar gingen.
Hij lag daar maar, uitgestrekt, de ogen verstard, gesloten. Hij dacht: Anja, waarom hebben we niet voluit gezegd wat we voelden toen we over de gletsjer afdaalden naar Zinal toe. Het gebeurde in het jaar na haar sterven. Hij was in Grimentz[1] waar ze jaar na jaar elke maand augustus verbleven. En is hij blijven gaan, samen met de kinderen en kleinkinderen naar die plaats waar zij gelukkig was geweest, een plaats, zegde ze, waar ze sterven wou. En op enkele dagen na, was haar wens bijna uitgekomen. Ze verbleven er in een door de zon donker gebrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de vruchten. Een eiland van rust waarover het grote licht van de bergen was en in de nacht de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar ook in die eerste maand augustus zonder haar, dat zijn leven een andere dimensie kreeg.
Het was daar dat het zaad van zijn verlangen te schrijven, vallen zou in goede aarde en de vruchten leveren zou, ‘deels dertig-, deels zestig-, deels honderdvoudig’; dat hij herrezen uit de as, is opgestaan in een nieuwe wereld, gevoed door haar dood, en de echo van haar nog klevend aan de vertrouwde dingen. En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal hij ooit een kamer bezitten waar hij zich zo goed is gaan voelen, totaal in harmonie met de houten wanden, bekleed met foto’s en tekeningen, met de vele boeken op hun rek en met de haard die wachtte om te worden aangestoken.
Hij voelde een ziel in die kamer die de eigenaars la chambre des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen, De kamer ook met een afwezige aanwezigheid, die zij achterliet in hem.
De kinderen betrokken op het verdiep de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de kamer in de verlenging van de woonkamer die hij voor zich gehouden had, louterde zijn alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699.
En terwijl zij toekeek die er niet meer was, was het aan die tafel, waarin de houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele geslachten die er zich over gebogen hadden, dat na zijn ontmoeting met Anja en de beroering die ze in hem had teweeggebracht, zijn eerste zinnen geschreven werden, een schrijven dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het jaar om dan een volume te bereiken van meer dan honderd pagina’s en dan stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was.
Het was een eerste, ernstige poging geweest die faliekant is uitgevallen omdat hij niet de moed of de kracht of de inspiratie had om door te gaan tot het einde.
Vandaag, ineengekrompen waar hij lag, kon hij alle herinneringen hier aan verbonden laten voor wat ze waren, hij kon de pijn van het terugnemen van wat geweest was beter missen, maar hij is opgestaan, verbeten, met een sterkte in hem, alle gedachten die wentelden en keerden neer te schrijven opdat ook maar niets van al wat geweest was zou verloren gaan.
[1] Grimentz in de Val d’Anniviers, deze begint voorbij Sierre op de weg Sion-Brig. Het omvat de dorpen Vissoie, St.Luc, Chandolin, Grimentz, Ayer, Zinal.
24-01-2016, 19:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-01-2016 |
Volgt op mijn blog van 22 januari |
Er was ook de geschiedenis met de papieren bootjes die werden uitgezet door Elias en Aloysius in de beek achteraan het park. Een kinderlijk gebeuren waarin hij zich volledig terugvond. Ook hij had papieren bootjes, met zijn naam erop, uitgezet op het helder stromend water van de sloot achteraan de boomgaard van het vaderhuis, bootjes die zijn teken van leven was voor Julie die verder, in de vijver voor de woning van haar ouders, de bootjes met zijn naam, Ugo erop, vinden zou. Hoe oud was hij toen, twaalf jaar, jonger dan twaalf?
En dan was er van Elias het verhaal van de plots opstekende storm en van de eeuwenoude beuk die ontworteld wordt en neerstort voor de steigerende paarden van de koets, en de woorden van tante Henriette: ‘Elias nu hebben we tijd genoeg’, dat een verwijzing was naar een gebeuren uit zijn prilste jaren. Hij was met moeder de dreef naar het landgoed ingewandeld, toen ze ineens verrast werden door een verschrikkelijk onweer waarbij, in een helser dan hels lawaai, de bliksem insloeg in een enorme eik op korte afstand van hen zodat ze beiden tegen de grond werden gesmakt, tussen de opdwarrelende aarde en afgerukte takken. Toen ze zagen dat de boom middendoor was gespleten nam moeder hem heel dicht bij haar en fluisterde ze: ‘Het is helemaal niet erg, Ugo, ons Heer is altijd met ons’.
En ‘ons Heer’ was met hem geweest want achteraf vertelde moeder aan wie het horen wilde dat hij, juist voor het inslaan van de bliksem ver voor haar de dreef was ingelopen en dat ze, gevolg gevend aan een vreemd voorgevoel, hem juist op tijd teruggeroepen had. Toen teruggeroepen opdat nu gebeuren zou wat toen al, volgens het boek van Psalm 139, opgetekend stond.
Het is duidelijk, het is vooral Gilliams geweest die met zijn ‘Elias’ de droom die het landgoed was een andere dimensie meegeven zou, en daarenboven in hem een roep deed ontstaan, om ook een boek te schrijven, zoals Gilliams er een geschreven had. En het boek kwam er heel vlug zelfs, hij weet niet of hij er een uitgever heeft voor opgezocht, maar - gelukkig nu - ook het manuscript ontsnapte aan de autodafé omdat het toen tussen de rijen boeken stond. Hij moest het eens herlezen om te weten wat hij dacht en schreef toen hij vooraan in de twintig was. Hij weet nu dat hij ook had kunnen, zoals een Hugo Claus, schrijver worden, maar omwille van zijn ouders, verkoos hij de zekerheid die de Bank hem bood. Zonder Gilliams – zonder de vriend die hem Elias aanraadde - zou hij misschien nooit die behoefte om te schrijven hebben gekend. Maar eigenlijk, als hij er nu aan dacht, was het maar een bekrachtiging geweest van wat hij toen al wist, het schrijven zat hem in de genen.
Dit, Raoul dacht hij, en het was alsof hij dit speciaal voor hem geschreven had, zijn verre herinneringen die ik nu op roep: de bootjes op het water, de dreef naar het landgoed en de hand van moeder die ik nu, ik de Ugo van nu, met pijn in het hart herbeleef en het voor-altijd-voorbij-zijn onderga.
Impressies zijn het die van heel ver komen, van uit het zorgeloze landschap van zijn jeugd. Er zijn er echter ook andere die hij niet opnemen wil, omdat zijn geest niet is ingesteld om in te gaan en te herbeleven het veel minder aangename van bepaalde gebeurtenissen. Duiken deze donkere herinneringen op, en weinig is er nodig, ze worden gesmoord, alsof ze nimmer waren geweest of dan toch niet zoals ze zich hadden voorgedaan. Want heel wat was er dat hij zich verwijten kon, teveel wat zijn ouders niet goed vonden, wat zijn broers en vrienden hem verweten. Het was een heel pak dat daar ergens in een donkere hoek lag opgestapeld, klaar om op te duiken. Hoe beschreef James Joyce deze, laat het ons zonden noemen? Hij zou het eens gaan herop zoeken in zijn Ulysses.
Maar er waren ook andere zaken die hangen bleven en die hij wel kon terugnemen. Er was zijn verliefdheid en zijn huwelijk, er waren de kinderen, er was de zelfstudie om hogerop te geraken, en er was ook de ziekte, met de dood op de drempel. En dan ook wat hij als normaal beschouwen kon, het tanen van de verliefdheid en het wegdromen in een andere, onbereikbare wereld, zoals de wereld van het landgoed dat hij nooit bezitten zou. Het landgoed dat nu voor hem gaat geopend worden, na de uitnodiging die Raoul hem gedaan had.
Vele herinneringen blijven aldus toegedekt. Hij leeft ermee, ze kleven aan de dingen van het leven, en duiken plots op in kleine, onooglijke gebeurtenissen, een glas wijn gehouden naar het licht, een lege stoel op een terras, een liefdeslied van Grieg, deze krijgen soms een andere inhoud, verslingeren zich in woorden die volgen op woorden en andere beelden oproepen die ooit beelden waren of dromen waaruit we alle bestaan, de grote stilzwijgende massa van de dingen die waren.
23-01-2016, 07:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-01-2016 |
Volgt op blog van 21 januari |
Je schrijft maar en blijft schrijven. Gedachten stromen binnen, beelden bieden zich aan. Maar je wacht op het gepaste vervolg van wat je de vorige dag hebt geschreven. Je wist het gisteren hoe het verder kon, maar je wikt en je weegt en wat meer is, je vraagt je af hoe je woorden zijn overgekomen, of ze de lezer bezig houden, vooral nu je je gisteren hebt laten gaan, de geest lichtjes beneveld, over dat ene zinnetje ‘mit Gott allein’. Als je terugblikt op je werk is God telkens het thema geweest, is het niet rechtstreeks, Hij heeft er toch een binding mee. Hij is het die meer dan wie of wat verweven zit in het web van zinnen en tekenen dat je leven is. Het volstaat dat je het web even aanraakt opdat de God er in trillen gaat, zich telkens en telkens opnieuw tracht los te wrikken om op het voorplan te komen. Je ontkomt er niet aan. Je bent niet de man om uit te weiden over auto’s of huizen of tv programma’s, om minutieus te beschrijven wat je doet en niet doet. Je bent een man van het inzicht, het binnenkijken in de dingen en in de gebeurtenissen en nu ben je bezig, in een paar maanden tijd een leven uit te schrijven dat, én loopt over de gebeurtenissen van die paar maanden, én wordt aangevuld met gedachten waarin je de voornaamste gebeurtenissen uit je voorbije leven wil samenbrengen.
Je gesprek met Raoul van de dag ervoor was een gebeurtenis die zich afspeelde in het nu ogenblik dat voorbij was eens hij vertrokken was en dat je ging neerliggen op de sofa, hoewel er, na je tirade van wijsgerige woorden, nog heel wat werd over en weer gepraat over stillere, dagelijkse dingen, maar voor jou was je uitvoerig betoog over de God van het bos er te veel aan geweest het had je mentaal leeggemaakt. Dit is wat gebeurt telkens je de hoogte inspringt, en je enkel aandacht hebt voor wat los komt in jou en niet bemerkt dat de aandacht van de mens die luistert gaat verzwakken.
In een zekere zin ben je ook oneerlijk geweest tegenover Raoul die je vertrouwelijk vertelde hoe hij in het bezit was gekomen van het landgoed. Hoe hij van de verkoop gelezen had in een dagblad dat een reiziger vóór hem, had laten liggen in de trein op de plaats waar hij was gaan neerzitten. Had hij, zoals hij vertelde, die trein niet genomen, of was hij op die plaats niet gaan neerzitten, hij zou het nooit vernomen hebben en iemand anders zou het landgoed nu in zijn bezit hebben. Toeval, zegde Raoul, toeval heeft altijd een rol gespeeld in mijn leven, ook het feit dat ik jou ontmoet heb op die plaats in het bos waar ik, als ik er nu aan denk, naar toe gezogen werd.
Alles is toeval had Ugo geantwoord, maar ik noem het anders, toeval moeit zich met alles met de kleinste gebeurtenissen die plots toeval worden omwille van de gevolgen die er uit voortvloeien, je had ook het dagblad in de trein onaangeroerd kunnen laten, of je had ook een andere weg kunnen nemen in het bos en we zouden elkaar misschien nimmer, hoewel we hetzelfde dorp bewonen, gekend hebben.
Ugo had hem gezegd dat hij het landgoed kende, dat zijn jeugd en zijn jonge jaren er zich omheen hadden afgespeeld; dat hij gehoord had van de verbouwingen, het uitdiepen van de gracht er omheen en het plaatsen van een metershoge omheining. Raoul keek verbaasd op toen hij hoorde dat hij zelfs wist van een wit prieeltje achter in de tuin. Wat hij hem niet zegde, al had hij er moeite mee, dat het landgoed altijd zijn droomkasteel was geweest. Nu zag hij het als een andere voorbode van de band die op de ene of andere wijze tussen hen was ontstaan. Maar veel zaken die hij hem had kunnen vertellen verzweeg hij.
Hij had hem kunnen zeggen dat het landgoed voor hem altijd een droom-landgoed is geweest, dat zijn droomwereld er zich heeft afgespeeld, het voorval met het prieeltje en het koppel dat er de liefde bedreef was er een voorbeeld van. En jaren later toen hij de twintig al dicht benaderde, was hij blijven dromen het ooit te kunnen kopen. Het was toen dat de aantrekking van het landgoed zich nog dieper zou manifesteren nadat een collega in de Bank hem had aangeraden: ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams te lezen. Het was het boek dat hij las en herlas vooral dan die fameuze passage waar Aloysius, op een fiets die hij ‘ontleend’ had daar waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt in de dreef, terwijl de passieve Elias, met de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets. Hij vond deze passage als de trage beweging in een sonate. Trouwens de ganse ‘Elias’ is lijk een pianosonate. In elk geval Gilliams moet eraan gedacht hebben bij het schrijven ervan.
22-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-01-2016 |
vervolg van 20 januari |
‘Maar, je hebt daar iets gezegd over ‘mit Gott bist du allein’, herhaalt dat eens.
‘Het was niet zo veel, het was nog maar een aftasten, maar of je nu in het bos bent of in de kerk of in de kathedraal, of rondloopt op het labyrint in een kathedraal, je bent altijd alleen met de God in jou, zelfs als er geen God is voor jou, dan nog ben je alleen met de afwezigheid van God in jou. Maar ik denk en je hoeft me niet te volgen, dat er in ons leven een aanvulling nodig is, dat er een leemte is die we zoeken op te vullen. Iets dat is weg gesneden, zoals wat in de Bijbel verteld wordt dat ontstond door de val van Adam en Eva. En we zoeken en blijven zoeken naar wat verloren ging, zijnde een duidelijke, tastbare binding met iets oneindigs, iets dat ons besproeit en ons voedt. We hebben er een naam voor, maar we aarzelen die naam te gebruiken omdat het de naam is uit onze jeugd en omdat die naam voortdurend en nu nog misbruikt wordt. En in mijn geval als in dat van de dichter, mijn beste Raoul, het is niet met je God dat je alleen bent, het is met je zoeken naar Hem dat je alleen bent waarbij noch de Bijbel, noch de brieven van Paulus, noch de vele boeken die over dat zoeken geschreven werden en worden, beletten kunnen dat je alleen bent.
‘Ugo’, zegde Raoul, ‘Jij bent de man die ingesteld is om hier over na te denken, jij filosofeert. Ik heb de woorden altijd genomen voor wat ze waren, heb er niets aan toegevoegd, heb er niets van weggenomen. Alleen de zin over het gezang van de vogels stoorde me, ik had daar het geruis van de bomen willen lezen.’
‘Als de stem van God’ voegde Ugo er aan toe.
‘Ja, zo iets als de stem van Gods aanwezigheid, maar mijn alleen zijn met God voelde ik niet.'
'Wel, er is God en God, Hij heeft vele gezichten, uiteindelijk is er slechts ene, de God in jou en het is deze die je ontmoet in het bos en op andere plaatsen. Een zaak is zeker, als Hij is dan is Hij ook in het bos, maar dit is ook alles. Hij is er, maar meer niet. Hij hoort niet, Hij ziet niet, Hij luistert niet, Hij ‘is’ en voor anderen is hij niet. Maar als Hij is, dan is Hij zoals jij hem ziet en of Hij naar jou luistert. Jij bent altijd alleen met Hem, je hoort Hem of hoort Hem niet. Ik’ ging Ugo verder, ’Ik hoor Hem leven in het bos, meer dan in de kerk of kathedraal, daar is het meer de mens die ik hoor, de stemmen van hen die de bouwers waren, vanaf het concipiëren ervan tot de uitvoering ervan. Maar als je God vindt in het woud en ik hoop het, dan is het die van jou en niet de God van mij, dan is het de weerspiegeling in jou van wat je denkt God te zijn. Ik denk ook dat de man of de vrouw die het gedicht schreef genoeg had aan het gefluit van de vogels, wat zichtbaar is, voor mij is het, zoals voor jou, het geruis van de bomen of van hun stilte in de winter, dit van een aanwezigheid. Onze vriend, de dichter of de dichteres, wist dit en hoorde dit in het gezang van de vogels. Hij zegde niet dat het de God van de Kerk was die hij ontmoette, maar de God van hem zelf, van het beeld dat hij had van God, de God waarmede hij zijn leven lang is geconfronteerd tenminste zo hij hem gezocht heeft. Velen zijn er die niet zoeken omdat ze er geen behoefte aan hebben. Anderen worden door Hem verblind en zien enkel wat over Hem wordt verteld en geschreven staat. Het erge is dat ze je verplichten te geloven in wat er geschreven staat en die God, Raoul, ontmoet je nooit in een bos.
Raoul luisterde, de hand om het glas, wachtend om het op te heffen, wachtend op het einde van zijn tirade van woorden.
‘Maar’, zegt Ugo, ‘ik ben wel geen theoloog, de dichter wil dat ik met ‘Andacht’ het bos in ga, wel ik, ik doe het en als ik er ga om te schrijven, dan weet ik dat ik er schrijf ge-enveloppeerd met het leven in het bos dat voor mij God is, echter niet de God van de boeken.’
‘Ga je dit schrijven, vroeg Raoul
‘Ja, het schrijven en het herschrijven tot ik de juiste woorden heb gevonden die nog altijd ontoereikend zullen zijn om te zeggen wat ik zeggen wil.’
‘Ugo, je bent een vreemde man, maar een man naar mijn hart, mag ik je vriend zijn?
‘Je bent het al, je bent het van het ogenblik van je kaart met je gedicht, van het ogenblik van je boek over Akhnaton, le fou du Dieu Aton. Het feit alleen dat je nu voor mij zit, omkranst met die twee tekenen, of zijn het omen, bewijst heel veel. Er zijn nu dingen die ik zeggen wil, maar die te vreemd zouden overkomen opdat ik ze zeggen zou, maar er moet tussen ons beiden als mens tegenover mens, iets geweest zijn dat enkel de bomen in het bos begrepen hebben. Het is iets van hen, ik schrijvend, jij toekijkend wat hen toen geraakt heeft, iets van het leven in hen dat deel is van God, de God waarover ons gedicht spreekt’
Ugo wachtte even: ‘Maar de naam heeft geen belang, van belang is de lading van die naam, van belang is wat die naam betekent voor jou, hetzij een volheid, hetzij de leegte van het niets. Hier is geen ontkomen aan. Dit is waar je met leven moet, waarmede je de dag moet ingaan tot de nacht en de slaap je overvalt. De keuze is dus ruim in zijn visie of beperkt in zijn beperktheid, zijnde herleid tot Niets dat dan toch het iets is dat is.
En ik ga nog even verder. De vraag, die geen vraag is, stelt zich aan de aanhangers van het Niets, namelijk of de Volheid niet het Niets kan zijn en omgekeerd, of er enig verschil is tussen beide. Want een zaak is zeker er is Iets, namelijk het Universum dat we onmogelijk kunnen wegdenken want we kunnen ons zelf niet weg denken, al wordt er ons veel gevraagd in deze wereld.
Wel ik denk, als ik in het bos ben, dat het Niets van de ‘nietsers’ het Universum is dat voor mij de Volheid is die geen behoefte heeft aan een andere naam.
Wie ben je wel, vroeg hij zich af toen Raoul vertrokken was. Je waart half dronken man, de fles is leeg, de glazen zijn leeg, je hebt elk ruim trois decis de vin blanc binnen, wat voldoende is voor jou om je even van de kaart te vegen, je kent je maatstaven wat die wijn betreft. Hij legde een zware blok hout op het vuur en strekte zich uit op de sofa. Hij lag er goed, John Field als een deken over hem. Ik heb, dacht hij, nog veel te schrijven, maar vandaag is het genoeg geweest, je hebt geleefd, je hebt gesproken en je eenzaamheid is gebroken, is niet meer deze van het kwadraat van Brodsky, is nu deze van Akhnaton en Oedipus.
21-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-01-2016 |
Vervolg van 18 januari |
‘Oedipus ken ik’, zegde Ugo, ‘het is van hem dat de blinde Teresias zegde dat hij van zijn kinderen én de vader én de broeder was, en van de vrouw die hem baarde én de zoon én de echtgenoot.
‘Maar ik las ook heel wat over de Farao Akhnaton, een zeer enigmatische figuur, misschien wel na Tutankamon en Ramses II de meest besprokene uit de Egyptische geschiedenis. Zo, wees ervan overtuigd, hoewel het Duits mij niet zo goed ligt, ik zal het met veel interesse lezen want ik ben lange tijd ook een Velikovsky-fan geweest, en ondanks zijn werk in de vergeethoek is geraakt ligt hij bij mij nog altijd, en dit om diverse redenen, heel hoog in de schuif. Daarom, mijn waarde Raoul, zeg ik je, dat je binnen komt met een hoogvogel, als je weet wat een hoogvogel betekent.’
‘En of ik het weet, maar merkwaardig toch, als ik het naga, ik ben zonder het goed te beseffen dat winkeltje binnen gegaan, heb het boek zien liggen en onmiddellijk aan jou gedacht en ook aan de afspraak waarover we in het bos aan je schrijftafel gesproken hadden en waaraan ik je op mijn manier wou herinneren. En dan dook ineens dat gedicht op, weet dat ik hoogleraar Duits en Engels ben geweest, en dat vooral het Duits mijn stokpaardje geweest is. Ik vermoed dat het vooral mijn vader, die drukker was, die me de liefde voor het Duits heeft bijgebracht, maar het kan ook anders.’
‘Ja, dat gedicht,’ zegde Ugo, ‘dat gedicht geeft me wel enige kopzorgen om de diepere zin ervan te begrijpen. Ik kan er wel inkomen – heb dit trouwens al geschreven – dat het betreden van een bos, een woud, gelijk staat aan het betreden van een kerk of een kathedraal.’
‘Geh mit Andacht da hinein’, zegde Raoul. ‘Andacht is meer dan onze aandacht dat Aufmerksamkeit is, Andacht betekent het bos betreden, niet zo zeer met aandacht maar met vroomheid.’
‘Dus, Raoul, we moeten het bos betreden zoals een gelovige de kerk binnengaat, vroom en vooruitkijkend naar God.’
‘Zo is het Ugo en dan zegt onze dichter: ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
‘Kijk, zegde Ugo, je bent hier niet in een kerk, noch in een kluizenaars cel, mag ik je een glas wijn aanbieden of verkies je thee of koffie?’
‘Als ik het etiket van de wijn zie is het een beloftevolle wijn, een wijn zoals het boek over Oedipus en Akhnaton voor jou.’
‘Het is een edele Johannisberg uit de Valais, uit de Rhonevallei ter hoogte van Sion, ik heb er met vrienden, gedurende een tiental jaren de wijnoogst gedaan bij een goede vriend van mij die ook een goed klimmer in de bergen was’. Zegde Ugo terwijl hij de fles ontkurkte. Hij goot wat wijn in het glas en proefde even hoewel hij reeds de parfum had herkend en wist dat de wijn excellent was.
‘Dit’, zegde hij, ‘is ook een Akhnaton, een eenzaat onder de wijnen van de Rhonevallei’.
De kamer was als een schelp over hen, twee mannen met het glas geheven tegenover elkaar, beiden van jaren, beiden, niet zoals Dante, halfweg, maar reeds te ver voorbij halfweg. ‘Dit is werkelijk een voortreffelijke, krachtige wijn, sterk geparfumeerd, ruikend naar lelies en vlier en honig en wat ruik ik er nog in?’
‘Edelweiss en gentianen’ zegde Ugo. ‘Het ijs van de Rhonegletjer waar ik ooit was’, zegde Raoul. ‘De sneeuw op de hoogste toppen, de zilverdistel’ zegde Ugo.
‘Heerlijk, heerlijk, man, dat ik je gevonden heb. Terwijl ik je wijn degusteer laat me ook eens genieten van wat je schreef de vorige dag in het bos toen ik op jou stond te kijken.’ Ugo kon het niet weigeren, hij voelde hoe de wijn zich nestelde in zijn gedachten, voelde hoe boek en wijn en woord hem openden. Hij zag de boeken in hun rek hoe ze toe keken, hoe ze fezelden onder elkaar over die twee mannen, met hun glas geheven en de fles tussen hen. Hij zocht de passage op in zijn pc. Maar hij bedacht zich, ‘neen’, zegde hij ik ga je iets anders lezen, iets dat ik geschreven heb na dat ik je kaartje met de foto van de Dom en je gedicht erop, heb ontvangen, de tekst die je vraagt zit te ver om te zoeken.’
Hij las wat hij had overgenomen van Brodsky, las hoe hij het bezoek had voorbereid en wat hij geschreven had over die ene regel in het gedicht ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
Hij stopte, de kamer was vol met de vlammen in de haard en de muziek van John Field omheen de zwijgende man voor hem.
‘Dus, zegde hij, je gaat schrijven over mij, je gaat dit bijeen zijn hier uitschrijven in je boek’
‘Ja, ik denk het te doen. Ik weet niet hoe ver mijn boek zal uitlopen, maar het is zo wat het enige dat ik weet om over te schrijven up to now’. ‘Dan ook wat ik hier vandaag verteld heb?
‘Ongeveer, ja. Wat ik me nog ga herinneren zal geschreven worden en zal je kunnen lezen.’ Raoul ledigde zijn glas: ‘Mag ik? vroeg hij.
‘Graag, vul onze glazen nog eens.’
‘Is het Mozart? Vroeg hij. ‘Is het Chopin?’ Neen, geen van beiden, hun muziek is te ruim, slorpt te veel aandacht op, het is John Field, een Engelsman in Rusland, een liefhebber van wodka denk ik, maar het is muziek die de kamer meubileert zoals de oude Luikse bollenkast vol boeken.
.../...
20-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-01-2016 |
Parler vrai |
Is er iemand die aandacht heeft gehad voor wat Bart Sturtewagen, ‘de’ columnist van De Standaard[1], die duidelijk stelt dat ‘de lucht gezuiverd moet worden. Dat, de behoefte, om reële spanningen weg te rationaliseren zodat er gemeenschap kan worden gevormd, moet plaats maken voor een onbekommerd parler vrai. Het is als een disfunctioneel gezin waar ruzies altijd werden vermeden dat nu van zijn therapeuten te horen krijgt: ‘Gooi het eruit, zeg wat op je hart ligt.’ De titel van zijn column ‘Laat het maar eens goed botsen’ liegt er ook niet om.
Ik dacht hieraan na vorige zaterdag, op Canvas de film ‘Des hommes et des dieux’ van Xavier Beauvois gezien te hebben over de moord, halfweg de jaren 90, op een groep Franse monniken, in harmonie levend met hun islamitische dorpsgenoten; die op een nacht uit hun cel worden gehaald om ergens, men weet nog steeds niet waar en hoe, vermoord te worden door extremistische islamisten, of hoe noem ik die laffe moordenaars.
Wat me stoort hierbij is dat deze film - gedraaid in 2010 - geprogrammeerd wordt om half elf ’s avonds om te eindigen ver voorbij middernacht, terwijl hij volle aandacht had moeten krijgen en geprogrammeerd had moeten worden, met een voorwoord ter inleiding, onmiddellijk na het nieuws dat ons eens te meer beelden bracht van moordpartijen in een hotel in het verre Boerkina Fasso, met voor ons, steeds de eraan gekoppelde inherente dreiging dat zo iets, vroeg of laat, ook aan onze voordeur zou kunnen gebeuren.
Het ‘parler vrai’ van Sturtewagen ware hier meer dan op zijn plaats geweest, de film had niet alleen op een redelijk uur moeten geprogrammeerd worden maar ook, zoals het gebeurt voor pruldingen, met de nodige publiciteit tijdig aangekondigd.
Zoals de toestand nu is, en na wat wordt vastgesteld, zal niemand me ervan kunnen overtuigen dat het grote deel van de in Europa binnenstromende vluchtelingen niet van een totaal andere beschaving zijn, van een totaal ander ras, bijna meer ingesteld op de dood dan op het leven en, dat er onder hen, zeker 10 % zijn die zich over dergelijk gebeuren, als het afslachten van een groep ‘ongelovigen’ niet de minste zorg maken. Trouwens, tussen haakjes, waarom spreken zij van ‘ongelovigen’, hebben wij hen ooit verweten dat zij in ons ogen ‘ongelovig’ te zijn?
Aan hen die de film zagen werden eens te meer de ogen geopend De afgeslachte Franse monniken stierven de marteldood, want ze hadden de gelegenheid gehad de islamitische bevolking in de steek te laten, wat ze niet gedaan hebben omdat ze, noch te kort wilden komen aan hun gelofte die ze gedaan hadden afgelegd als gelovig mens, noch de bevolking van het dorp aan hun triestig lot wilden overlaten.
Duidelijk werden hier de grote tekenen van de waarde en onwaarde van een beschaving getoond aan de wereld. Maar heeft de wereld het begrepen?
[1] De Standaard van 15 januari 2016
19-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-01-2016 |
Vervolg van16 januari |
In de nacht was hij tussen wake en droom, bezig geweest met het gedicht op het kaartje. Hij trachtte de ware betekenis van het ‘alleen zijn met God in het bos’ om te zetten in andere bewoordingen en dit bleef maar duren, obsessioneel, alsof hij hierover een examen had af te leggen. Hij ontwaakte vroeg in de morgen uit een rusteloze slaap en is opgestaan, de kilte van het huis in zijn leden, om de verwarming aan te zetten en de haard, waar het vuur nog vunste aan te wakkeren met wat klein hout tot de vlam er in sloeg terwijl de koffie liep.
Hij dacht aan de bezoeker die hij verwachtte. Hij dacht aan een mogelijk gesprek over het gedicht waarvan hij verwachtte dat het te berde zou komen. Zou hij hem in vertrouwen nemen en hem zo maar vertellen over zijn theorie van wat hij dacht over God, of zou hij beginnen met te luisteren naar wat zijn bezoeker over God dacht; hij kende zich zelf op dat gebied, hij wist dat hij maar al te graag teruggreep naar wat de kwantum fysica ons leerde, om dan uit te komen in het landschap van de metafysica en God te zien als een veld van energie, verder nog, als de geest in het Universum? Neen, hij zou niet zo ver gaan, een afwachtende houding aannemen was het meest wenselijke.
Dit alles maakte dat hij min of meer gespannen, zijn bezoeker afwachtte. Hij had gisteren al alles klaar gezet op een dienstblad, glazen voor in geval er wijn zou gedronken worden – hij had nog een fles ‘Porte de Novembre’ gevonden, een stevige Johannisberg uit de Valais – en tassen voor in geval van koffie of thee. Hij had een cd, Nocturnes van John Field uitgekozen. die hij op herhalen zette en spelen liet en de melodieuze pianoklanken mengden zich als une musique d’ameublement met de wind in de schouw en het stille laaien van de vlammen in de haard, een sfeer brengend die elk gesprek zou ondersteunen.
Mijn god, dacht hij, you’re crazy man, moet er nog een kaars bij, het is alsof je je geliefde gaat ontvangen, kan het niet wat eenvoudiger? Natuurlijk kan het, antwoordde hij tot zich zelf, maar het past bij mijn eenzaam leven hier in deze, mijn woning. Dit waren de eerste uren van de dag geweest, maar iets geschreven had hij niet, hij wachtte maar op het uur dat komen ging en wat het hem brengen zou; zijn leven is nooit anders geweest dan wachten op wat de dag hem opleveren zou, en vandaag was het niet anders, was hij wat Joseph Brodsky schreef over de eenzaamheid van de mens dat het ‘een mens in het kwadraat was’[1]
Het was tien uur, hij kon nu alle minuten komen. En hij was er ook, hij hoorde een wagen de binnenplaats oprijden en even later een deur toeslaan. Hij wachtte, langer dan hij dacht nodig te zijn, tot er op het venster werd geklopt. Hij ging en opende de deur, de man uit het bos stond voor hem, sportief, rijzig, met een brede glimlach: ‘Hier ben ik dan mijn beste Ugo’, zegde hij ‘en mijn grote dank voor de uitnodiging’ en stak de hand uit. ‘Welkom, zegde Ugo, ‘welkom in mijn nederige woning’.
‘Nederig misschien, ja, maar dan een niet zo nederige oase, als ik zie waar je woont’. Hij schudde zijn hand en hield die een tijdje vast. ‘Weet’ zegde hij, ‘en ik wil je dit vooraf vertellen als ik het nog niet zou gezegd hebben, dat je me bij het kapelletje in het bos geïntrigeerd hebt met de wijze waarop je schreef en ik er blijvend mee bezig ben geweest, wachtend op dit ogenblik om je terug te zien’.
Hij kwam binnen in de schemerkamer, in de geur van brandend eikenhout, de muziek van John Field, de tafel met pc, met de Quijote en zijn rood dagboek, de rekken boeken tegen de oude muren, de donkere zware balken in het plafond. Hij moet alles gezien hebben, alles in één oogopslag begrepen hebben: ‘Kijk de wereld van een kluizenaar’ zegde hij, ‘mag ik, vreemdeling, die wel betreden?’
‘Je bent hier al thuis’ zegde Ugo en hij meende het, ‘weet je dat er gezegd wordt over de eenzame kluizenaar, dat het een mens in het kwadraat, wat heel wat betekenen moet, hoewel het me niet zo duidelijk is.’
‘Ja, antwoordde hij, het kan dat de eenzaamheid van ons meer mens maakt, een in elkaar gedoken iemand, maar zie ik heb je een boek mee gebracht dat ik gemeend heb voor jou te hebben gevonden in a second hand bookshop in Keulen.’ En hij overhandigde het hem, gewikkeld in een rode omslag. Hij zegde ‘Ik heb gegist dat het een boek was dat paste bij jou, spijtig genoeg is het een vertaling in het Duits met een voor mij vreemde titel, maar toen ik het in mijn hand hield heb ik gedacht aan die schrijver in het bos, heb ik niet geaarzeld en heb ik het gekocht. Zelfs indien het je niet zou interesseren, laat het hier enkele dagen liggen naast je Cervantes als een teken van onze kennismaking. Ze zaten tegenover elkaar aan de tafel, Ugo opende het pakje en het boek kwam. Elk boek heeft iets magisch, elk boek verbergt een wereld beginnende met de eerste regel en de dagen, de weken, de maanden erna tot het gelezen is waarna voor het boek het wachten begint. Het boek had een zwarte omslag met de afbeelding die hij kende, ‘Akhnaton’ zegde hij, ‘de man die me achtervolgt. Hoe in godsnaam ben jij op het gedacht gekomen dit boek te kopen voor mij. Onlangs vond ik een kaartje terug met een afbeelding van Akhnaton en een gedicht en nu ben ik een verhaal aan het schrijven voor de kleinkinderen met als sleutel figuur Meritaton of beter gekend als Antigone, zijn zuster of zijn dochter, en nu kom je hier bij mij binnen met ‘Oedipus und Echnaton, Mythos und Geschichte’, hoe kan dit?’
‘Ja, hoe kan dit, het boek scheen me aanlokkelijk toe, ik heb aan jou gedacht en voilà’.
‘Oedipus ken ik’, zegde Ugo, ‘het is van hem dat de blinde Teresias zegde dat hij van zijn kinderen én de vader én de broeder was, en van de vrouw die hem baarde én de zoon én de echtgenoot. Maar ik ken ook de schrijver, Immanuel Velikovsky en als deze die twee samenbrengt dan is het onvermijdelijk omdat ze iets gemeen hebben.
[1] Met inbegrip van leed heeft alles zijn grenzen. / Een raam houdt je blik tegen, zoals een hek een blad. / Je kunt met sleutels rammelen. Water inschenken. / Eenzaamheid is een mens in het kwadraat…(Joseph Brodsky uit het gedicht ‘Tot Urania’.)
18-01-2016, 03:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-01-2016 |
Joseph Brodsky (1940-1996) |
Hoe komt het dat ik, in mijn blog van 15 januari, in mijn inleiding voor een paragraaf van mijn manuscript, mijn heil zoek bij enkele versregels van de Russische schrijver, Joseph Brodsky – ik schreef dit de dag ervoor – en dat ik in De Standaard der Letteren van zelfde 15 januari val op een recensie over Brodsky, Nobelprijs Literatuur 1987, dit naar aanleiding van het verschijnen van zijn bundel gedichten ‘Strohalmen voor de Lezer’, De Bezige Bij, 1.152 blz., 59.90 €.
Ik wil dit geen toeval noemen, hoewel het er alle schijn toe heeft. Maar de dichtbundel die ik heb van Brodsky ligt binnen handbereik en de versregels die ik geciteerd heb liggen in mij gegrift, het is trouwens niet de eerste maal dat ik Brodsky citeer, hij maakt deel uit van de weinige auteurs die ik regelmatig, ne fut-ce que quelques instants, meeneem naar een bepaalde plaats in het huis.
Ik weet heel weinig van Brodsky af, wist zelfs niet dat hij overleden was, Johan De Boose, de recensent van De Standaard leert me heel wat over hem en zijn werk. Hij zegt over de pas verschenen bloemlezing, dat het een van de belangwekkendste literaire gebeurtenissen is van de jongste maanden. Ik noteer vooral de woorden van Brodsky over de betekenis van de poëzie, waarmede De Boose zijn recensie afsluit. Deze woorden zijn een balsem voor mij omdat het iets zegt over datgene waar ik mijn leven lang bijna mee bezig ben:
‘In antropologische zin is de mens eerder een esthetisch dan een ethisch wezen. Daarom is de kunst – in het bijzonder de literatuur – geen bijproduct, maar juist het omgekeerde. Als wij ons van de overige vertegenwoordigers van het dierenrijk onderscheiden door onze taal, dan is de literatuur, en in de eerste plaats de poëzie, als hoogste vorm van taalgebruik, grof gezegd, het doel van onze soort.’
Een zin die ten volle – een vriend van mij zal dit beamen - een blog waard is. Als ik er dan nog aan toevoeg de omstandigheden waarin Brodsky verkeerde in, nu Sint-Petersburg. Hij was een jaar oud toen de omsingeling begon die negenhonderd dagen heeft geduurd – tot de laatste rat door de achtergebleven vrouwen en kinderen was opgegeten, schrijft De Boose – ‘hij groeide op in een appartement waar hij alles las wat hem onder ogen kwam, zijn eerste gedichten schreef, en zich zelf Engels leerde. Hij hield zich in leven met allerlei baantjes, onder meer in een lijkenhuis.’
Ik ga de schitterende recensie van De Boose over Brodsky ’s leven in de Sovjet-Unie hier niet overnemen, maar hij ontsnapte niet aan het eerste proces gevoerd tegen een Sovjetschrijver, noch aan een veroordeling tot vijf jaar dwangarbeid. Na steunbetuigingen uit het buitenland kreeg hij in 1965 strafkwijtschelding. In 1972 emigreerde hij, eerst naar Engeland en later naar de VS om er hoogleraar te worden in New York. Hij zou nooit meer terugkeren naar zijn geboorteland. Kenners, aldus De Boose beweren dat hij met zijn Engels een even hoog niveau haalde als met zijn Russisch. Hij stierf jong op 55-jarige leeftijd aan een slepende hartkwaal.
Ik herneem hier nog dat ‘Strohalmen voor de lezer’ zevenhonderd pagina’s gedichten bevat en honderd pagina’s verhelderende commentaren van Kees Verheul. De Standaard publiceert het gedicht ‘Tot Urania’, ‘waarin hij zocht naar prachtige spitsvondige zinsconstructies, op de rand van het abstracte’, lees ik in de recensie. Uit het gedicht neem ik de vier eerste versregels over:
Met inbegrip van leed heeft alles zijn grenzen. / Een raam houdt je blik tegen, zoals een hek een blad. / Je kunt met sleutels rammelen. Water inschenken. / Eenzaamheid is een mens in het kwadraat…
‘Eenzaamheid is een mens in het kwadraat’, een regel die ik onthouden zal voor later.
17-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-01-2016 |
Vervolg van blog 15 januari |
Die avond, voor de haard gezeten dacht hij, met het bezoek in het vooruitzicht, dat het huis paste bij hem, dat het was zoals hij zelf, oud; dat Raoul het wel opmerken zou maar er wellicht niets zou over zeggen, wel over denken. Het was oud geworden zoals het hem was overkomen. Hij aanvaardde het, zelfs al wist hij dat het dak nodig moest vernieuwd worden – bij hevige regen sijpelde op twee plaatsen het water binnen - en ook een isolatie was even noodzakelijk, maar hij aarzelde een aannemer om een prijs te vragen omdat hij vreesde het bedrag te horen dat hem zou gevraagd worden.
En wat meer was, wegdromend, starend in de vlammen, hoopte hij nog altijd - al vreesde hij dat een ijdele hoop geworden was - op het kapitaalgedeelte dat hem bij zijn oppensioenstelling was afgenomen. Dit gebeurde tegen de grondwet in die duidelijk stelt dat elke burger in dit land gelijk is voor de wet. Hij echter was een uitgestotene want hem was destijds, een derde van waar hij wettelijk recht op had, afgenomen door een jaloers personage, een minister van pensioenen, die hem en zijn collega’s, ambtenaren van de Centrale Bank in dit land, in het bijzonder had geviseerd door hen, open en bloot, in het parlement uit te schelden als bevoorrechte kaste en dat dit voorwendsel voor die minister de enige maatstaf was om af te nemen wat afgenomen werd.
Deze toestand, deze behandeling door de overheid, hield hem nog altijd wakker, soms tot in het midden van de nacht, bezoedelde zijn dagen en lag nog steeds, vooral in dagen die hij zag als dagen van tegenspoed, te vunzen in zijn gemoed,
Ettelijke malen drong hij aan bij de Directie van de Bank om de berekening van het te blokkeren gedeelte te herdoen op basis van de huidige wettelijke gegevens, waarbij minstens een deel van die afgenomen gelden, aanwezig nog steeds in de Pensioenkas van de Bank, zouden kunnen vrij komen. Een maatregel die de Bank, rustig, even de ogen sluitend, en met respect van de wet, waar elke burger recht op heeft, zou kunnen toepassen om aldus het onrecht hem aangedaan, al was het slechts gedeeltelijk, te niet te doen.
Het was een zwarte vlek in zijn leven, a black hole, die soms elk creatief gevoel in hem opslorpte. Hij moest het hier kwijt, hij wou het kwijt voor altijd, maar het dook telkens op en zeker als het regende en hij naar boven moest om op zolder enkele potten te gaan plaatsen om het insijpelende water op te vangen.
Hij vond wel een heel magere troost in het feit dat Dante erin geslaagd was, als banneling uit zijn geboortestad, Firenze – hij, Ugo d’Oorde was een banneling uit zijn grondwettelijke rechten – zijn Divina Commedia, het boek waar de ganse westelijke wereld naar opkeek, te schrijven. Wat zou er hem dus beletten, vertrekkende elke dag van uit dat ‘black hole’, zelfs al regende het binnen, zelfs al waren zijn ramen niet van dubbel glas, was de verwarming meer afgestemd op de open haard en diende de waterpomp vervangen te worden, een boek te schrijven op een bittere achtergrond.
Zo hij had het nu eens en voor altijd openlijk gezegd, maar toch geen zand erover, zijn nood was te groot opdat hij niet zou blijven aandringen bij om het even wie, kardinaal of rechter, gouverneur of eerste minister, niet dat hij zinnens was hier met een woord over te reppen tegen de man die hij verwachtte, maar hem was onrecht aangedaan, de wereld moest het weten.
16-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-01-2016 |
Es ist der Wald wie eine Kirche |
Vervolg op Blogs van 19 en 20 december 2015
De regen met vlagen tegen het raam, de wind jagend om het huis, de bomen in de grijze luchten kaler dan ze er ooit stonden, een beeld van de morgenleegte in hem. En als Ugo buiten komt, als het eekhoorntje wegspringt uit het gras en de den inklimt, als hij naar de brievenbus gaat, hopende op een brief, komende uit het gewelf van de dagen over hem, komende van om het even wie, O Brodsky[1]:
‘The dreams you dream are not of girls half nude / but of your name on an arriving letter.’
Hij kent wel niet de eenzaamheid die Joseph Brodsky moet gekend hebben toen hij dit schreef – en ook nog schreef: ‘A morning milkman, seeing milk that’s soured / will be the first to guess that you have died here…’ maar hij kent wel het gevoel een brief te krijgen die noch factuur, noch publiciteit is, maar een teken van leven is van een verre vriend, hoe verder af in de tijd hoe beter, al mag het ook van een vriend dichterbij.
Hij opent de bus en bovenop een bundel publiciteit, ligt het verhoopte teken, een postkaart, een afbeelding van de Dom van Keulen, en op de rugzijde een gedicht, dat hij zonder bril niet duidelijk lezen kan, alleen de naam er onder, in krachtige letters geschreven, kan hij raden, ‘hartelijke groeten’ en Raoul D.N. Hij is verrast en verbaasd en terug binnen zoekt hij zijn bril op tafel en leest hij:
Es ist der Wald wie eine Kirche / drum geh mit Andacht da hinein./ Die Vögel singen schöne Lieder / Mit deinem Gott bist du allein.
De kaart ving enkele druppels regen op want letters zijn uitgelopen, ziet hij als een zeldzaam teken van iemand die hij amper kent en die hem behandelt alsof hij de vriend was waar hij op hoopte, iemand die hij, slechts een goede week geleden, bij het kapelletje in het bos voor het eerst in zijn leven heeft ontmoet. Het is als een warme groet en tezelfdertijd, zo begrijpt hij het toch, als een herinnering aan hun afspraak die hij te bevestigen had maar nog steeds niet heeft gedaan. In het vooruitzicht ervan is het gedicht veel betekenend. Hij zal hem bellen maar hem zelf uitnodigen hier in zijn 'nederige' woning opdat hij beter weten zou wie hij, Ugo, is en hoe hij leeft en werkt.
Hij vindt de gegevens op het visitekaartje van Raoul in zijn dagboek en belt. Hij herkent de stem niet die antwoordt maar het is wel de man die hij spreken wil. Hij zegt hem dat hij hem verbaasd en verrast heeft met het veelzeggend gedicht op de Kölner-kaart die hij vanmorgen ontving.
‘Och’ antwoordt de stem, ‘ik weet er eigenlijk weinig over, het is mijn vader die tijdens een bezoek aan mijn broer, soldaat in Duitsland, bij een wandeling in het bos, het gedicht heeft gevonden op een plankje, vastgenageld aan een boom en de tekst ervan heeft opgetekend. Ettelijke malen heeft hij het geciteerd zodat het me is bijgebleven als een herinnering aan hem.’
‘Het is een prachtig gedicht’ had Ugo geantwoord, ‘Een gedicht om over na te denken, zo iets dat Heine of Goethe of Hölderlin zou kunnen geschreven hebben’.
‘Ik denk het niet, ik heb er naar gezocht bij Goethe maar heb niets gevonden. Trouwens het kan ook van een boswachter of van een wandelaar geweest zijn, iemand zoals jij die schrijft’.
‘Ik denk niet dat ik het wagen zou een tekst in het Duits te schrijven’ had hij geantwoord’ en hiermede was de toon gezet tussen hen en kon hij hem als de oudste van beiden, tutoyeren.
‘Je hebt een eerste stap gezet en omwille van het gedicht zelf wens ik je uit te nodigen bij mij thuis, het liefst morgen in de voormiddag, tussen tien en half elf. Raoul aarzelde niet, hij mocht hem verwachten, morgen ten laatste om half elf.
Ugo wist, als hij naar de kelder ging om, in het vooruitzicht van zijn komst, een fles wijn klaar te zetten in de koelkast, dat hij de idee van het gedicht al behandeld had, met dit verschil dat hij het bos had vergeleken met een kathedraal in plaats van met een kerk en dat hij, als de man aandringen zou om iets voor te lezen van wat hij al geschreven had, hij die passage vooraf kon opzoeken om aan te tonen wat het bos betekende voor hem, maar of hij zich daar, met het beeld dat hij had van God, alleen voelde, was iets anders. Het was in elk geval een onderwerp dat te behandelen was om te weten waar ze beiden stonden, met God tussen hen in.
En hij dacht, ‘Mit deinem Gott bist du allein’, en de onderliggende betekenis ervan, eens je in het bos bent, ben je alleen met je God, is misschien wel zo, maar bos of geen bos, we zijn altijd alleen met die God van ons. Zelfs als er geen God in ons te bespeuren valt dan nog zijn we alleen, maar dan met de afwezigheid van die God.
[1] Joseph Brodsky, (Nobel prize 1987): ‘A Part of Speech’, Oxford University Press, 1980, pag;63. Hij schrijft ook wel in zelfde gedicht: ‘And if parishioners should cease to breed / the pastor would start christening their autos’.
15-01-2016, 07:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-01-2016 |
Jeugd |
Maar zijn jeugd strekt zich veel verder uit in de tijd. Hij is ook nog het kind dat barrevoets, zoals hij nog net las op het blad dat hij verbrandde, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn.
Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader grazen laat op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van de wereld over hem, de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, de vuursalamander doodt, terwijl hoog in de luchten stippen van slierten bommenwerpers met hun verre geronk de stilte van de velden vullen.
Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer op de raaklijn van de herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak nu hij eraan denkt nog in zijn mond hangt, gemengd met de geur van de vele vuren over het land en de nevel die opstijgt uit de aarde.
De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in ‘tweeslag’ het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die hem thans, dit schrijvend denken doet aan een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet.
Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten.
Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij toen dat hij nu niet meer bezit?
Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en als hij een beeld ervan aanraakt trilt het ganse web. Als hij terugdenkt aan het vaderhuis met de boomgaard en de velden, vallen de sterren en verdwijnt het laatste licht en is er niemand meer om te noemen: een boom, een haag, een straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden en hun daden, weet van hun vreugden en hun zorgen, van hun ouder worden en van hun verstarren in de dood.
Na de nacht doven de sterren en keert het licht terug tussen de bomen. Het kruipt in de hagen waar de vogels zijn, het hangt in het suizen van de populieren. Er is de zang van een merel, er is een pomp die slaat, een hond die blaft: de wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar, tot het licht openbarst over de velden en de weiden, en tot waar de lijn der bossen is.
Hij wandelt er doorheen over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, met lisdodden en waterranonkels, met irissen en biezen, de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamomille en valeriaan en vogelwikke en koekoeksbloem en boerenwormkruid en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. En dan de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos aan de einder met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Schrijvend komen de herinneringen, ze stijgen op uit de nog smeulende haard, ze overrompelen hem. Een naam ligt op zijn lippen maar hij wenst niet te denken aan tederheid, niet aan ogen, het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan. Hij ligt op de sofa, het huis met de oude ruwe balken is donker over hem.
Uit een korte slaap komt hij terug. De wind zucht in de haard. Hij realiseert zich plots dat hij oud geworden is, dat zijn jeugd geleefd is en de weinige sporen ervan zijn as geworden, opgegaan in rook. Hij realiseert zich hoe, onder het impuls van een bepaald iets, een bepaalde beweging van zijn handen, alles gestoord kan worden. Zodat we ons achteraf gaan afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de omstandigheden, hoe normaal ook, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Wat een stupide gebeuren, verbranden wat hij met zoveel wijding had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade opengetrokken en alles eruit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op de brandstapel.
14-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-01-2016 |
Autodafé (3) |
Maar zijn hand boven het vuur laat al enkele bladen vallen en hij weet van Dante die dit in bijna-alchimistische kleuren beschreef:
Alvorens het papier vuur vat / komt in het blad een bruine kleur / die nog niet zwart is en het wit dat sterft.
Zo, blad na blad even aangeraakt en enkele woorden nog gelezen, even nog zijn herinneren geopend op een kier en een blad opzij gelegd en achteraf, als alles as werd en de twijfel om het verbranden stijgt in hem, dat hij lezen gaat:
De blauwe morgen en de sneeuw / verdromen zacht haar blank gelaat. / Haar niet te bereiken mond / waar elke stond zijn aanvang vond, / een onbeschreven blad dat in het buigen / van haar handen om beminnen bad.
Wanneer had hij dit geschreven en naar aanleiding van wat. Een som van woorden die genomen in hun totaliteit een sfeer oproepen waarin de pijn om het afscheid, het weggaan uit elkaar, geborgen lagen. Wist hij nog wel wie met haar werd bedoeld, welk gezicht erin verscholen lag, welke mond het was die hij kuste of kussen wou?
Al kon het ook de Sibylla Sambetha geweest zijn over wie hij eens een lang gedicht had willen schrijven omdat hij stelde dat het een schilderij was over een onmogelijke liefde, tussen Memling en Maria Moreel - ook in haar kleed zijn de alchemistische kleuren, rood, wit, zwart aanwezig – een onmogelijke liefde zoals deze van Francesca en Paolo waar Dante zo schitterend over schreef.
Doch ook de schets voor dit lang gedicht over Maria Moreel en Memling is as geworden en het spijt hem, niet geluisterd te hebben naar die andere stem die hem thans verwijten toestuurt. ijn ‘autodafe’ is wel niet volledig geweest want ook zijn essay over ‘Elias’ heeft hij teruggenomen en ook zijn vele dagboeken heeft hij gespaard en nochtans was het met deze dat hij had moeten beginnen. Maar welke weemoed in dit ene gedicht dat hij had overgehouden. Te weten en niet te weten, te houden en niet te houden, haar niet te bereiken mond waar elke stond zijn aanvang vond.
Dan herinnerde hij zich. Het was de namiddag dat hij T.S. Eliot ontdekte in een Engelse boekenwinkel van de hoofdstad. Hij stond bij het rek ‘Poetry’ en had een dun boekje genomen en zijn ogen liepen over de eerste lijnen ervan, toen ze plots naast hem stond, en ze heel even maar zijn hand raakte. Hij kende haar. Hij zag haar regelmatig en ze groette hem telkens met een zachte, belovende glimlach. Hij herinnerde zich niet meer of hij toen een afspraak had gemaakt met haar, maar ze stond waar hij stond en Eliot tussen hen. Intuïtief wisten ze wat volgen zou, hoewel het ook een onmogelijke liefde was, maar de eerste stap was gezet en geen van beiden wist hoe dit verder moest.
Eliot, denkt hij, hoe diep heb jij en heeft zij me toen niet geraakt. Het ‘nu’ van dat ene ogenblik dat zich verplaatst in de tijd naar het ‘nu’ van deze avond, onuitwisbaar. Alsof hij haar nog altijd bezitten kan, alsof er nimmer een afscheid is geweest, geen weggaan van elkaar, zij verdwijnend tussen de mensen in de drukke straat en hij, verdwaasd, vergeten en verloren om wat een droom was geweest.
Het was begonnen bij Eliot en verder gezet in de tearoom op de verdieping. Hij wist niet meer waarover ze gesproken hadden, misschien over Mahler, want een paar dagen later had ze hem de met de hand geschreven Duitse tekst van Das Lied von der Erde gegeven met bovenaan, schuin in de marge: ‘Life could be a dream’.
Later toen zich alles geëffend had, lijk het water van de vijver zich effent na een windvlaag maar alles levend blijft onder het wateroppervlak, was hij regelmatig teruggegaan naar die bookshop, hopende niet zozeer haar terug te zien, maar om terug in te ademen wat geweest was. Telkens was hij dan boven in de zaal een thee gaan drinken met een boek open naast zich maar lezend in zijn herinneren. Hij verbleef toen in een kleine stad en zij telefoneerde hem telkens in de lente. En het gebeurde dat de kerselaar in bloei stond in de tuin van de buur. En als de avond viel en het verlangen steeg in hem, was het alsof de witte schemer van de bloesem de stem was van haar die hij had liefgehad en zoals Zhivago in de lijsterbes Lara meende te zien zo was zij zijn bloeiende kerselaar in de schemer van de nacht.
Hij had haar een laatste maal teruggezien. Hij had voor haar gestaan. Hij wist dat alles herbeginnen kon indien hij haar slechts heel even maar had aangeraakt zoals zij hem destijds had aangeraakt. Hij dacht aan de vrouw thuis en aan de kinderen en in dit ene mogelijke ogenblik kwam hij er niet toe alles terug open te rukken.
13-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-01-2016 |
Als de twijfel je overvalt |
Ik herlees wat ik gisteren heb ingelogd en wat ik klaar heb om vandaag te versturen. De twijfel overvalt me. Heeft het wel zin verder te schrijven? Ik voel me als een amateur tuinarchitect die, zonder kennis van zaken, op een braakliggend stuk grond omheen het huis, een tuin wil aanleggen ‘à la Le Nôtre in Versailles’. Ik begin er aan, zonder duidelijk plan, aarzelend, het houdt me wakker in de nacht, het overvalt me op elk ogenblik van de dag. Ik begin in de vier hoeken tezelfdertijd en wil zo naar het midden toe en pas begonnen zie ik dat het een grote verwarring worden gaat. Maar ik kan de tuin zo niet achter laten, ik moet verder afwerken wat er al is, wat het resultaat ook moge zijn, de tijd moet en zal zijn werk doen, de tijd en de ‘ik’ of de ‘hij’ die er achter staat.
Mijn schrijven is ook een tuin die ik aanleg met gebeurtenissen en gedachten, gevoelens en verlangens die ik te vinden heb om te enten op vroegere ideeën en te mengen met herinneringen en andere invallen die ik tegen kom.
Had een vriend op bezoek de vorige dag, sprak hem over wat ik begonnen was. Hij zag ‘Don Quijote’ liggen naast mij en van Fabre d’Olivet, ‘La Langue Hébraique restituée’ waar hij, voor mij gezeten, even in bladerde. Hij keek uiterst verrast naar de Hebreeuwse versie van de tien eerste hoofdstukken van Genesis, met ernaast de fonetische versie ervan en de Engelse en de Franse vertaling. Hij vroeg me waar ik dat boek gevonden had en ik vertelde hem dat ik het zien liggen had, vele jaren terug, in de etalage van een boekenwinkel in Brussel. En dan, in een plotse ingeving, zegde ik hem dat het een van de boeken was die mijn zoekende geest, door een onwetende hand, voor mij had doen klaar leggen in de etalage op de dag dat ik er zou voorbij komen. Ik zegde hem dat het kon dat dit zo was geweest met een boek van Bentov, van Capra, van Velikovsky, van Salibi, van Thomas, de evangelist en van zovele andere, want het zijn allemaal boeken geweest die mijn geestelijke wereld sterk (te sterk) hebben beïnvloed. Het zijn in feite zij die gemaakt hebben dat ik nu aan het schrijven ben wat me aan het overstijgen is. Maar het boek van Fabre, zegde ik, is meer dan een boek, en ik vertelde hem het voorval dat, toen ik, in een gesprek met een professor van de VUB, die een voordracht had gegeven over Spinoza en met wie ik erna aan tafel zat om een glas te drinken, dat toen ik de naam van Fabre uitsprak, hij bijna opsprong van zijn stoel, verbaasd zeggende, ‘wat, ken jij – oude man uit het niets tot mij gekomen - Fabre d’Olivet?’ Alsof het een unicum was hier in deze vreemde wereld iemand te ontmoeten die met ‘La Langue Hébraique restituée’ in zijn hoofd rondliep.
En, vroeg mijn vriend, ga je daar over schrijven? ‘Het kan, het kan’ heb ik geantwoord, ‘Ik heb weinig anders om over te schrijven’.
Hij zelf is een man van vele tijdschriften, dagbladen en boeken, hij leest die wel niet, maar hij bewaart sinds a life time de essentiële dingen er uit voor later. Hij zal ook vroeg of laat een autodafé moeten doen, want de documenten stapelen zich op, zo zegt hij toch, hij verdrinkt erin, en wacht op het moment in zijn leven dat hij alles zal kunnen verwerken. Wat ik nooit zie gebeuren want beginnen lezen, op een bepaald ogenblik, alleen al wat er wekelijks bij komt, zal reeds heel wat van zijn tijd in beslag nemen.
Maar zo zijn we allen, bewaren wat we bewaren kunnen voor later, een later dat zelden komt en als het komt is onze belangstelling verminderd of weggeslopen. Ik weet het van mezelf, ik heb moeite om nog iets te lezen, wel een artikel in de krant maar tot het lezen van een boek kom ik niet meer. Mijn geest is afgestemd op wat ik weet, op wat ik las in vroegere tijden, toen ik nog een en al aandacht was voor al het nieuwe dat verscheen en de bestaande kennis doorkruiste om, op een totaal nieuwe basis, met andere invalshoeken het oude te herbekijken en te herwerken. Zo dat ik thans meen, een kennis te bezitten van voorvallen en gegevens die de anderen zijn ontgaan en ook, nimmer volledig zijn doorgedrongen tot de actualiteit van de dag. Mijn, voor velen ongekende gegevens van toen, zijn gebleven voor wat ze betekenen voor mij. Ondertussen echter bedekt met een laag stof. De neiging deze te verwerken in mijn boek en er over te schrijven is heel groot, maar heeft er iemand belangstelling voor?
12-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |