Een gedachte opgekomen in de vroegte wou hij uitschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met eerst wat klein hout sloeg de vlam er in en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven, de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen en scheren – hij dacht eraan ooit dit scheren achter te laten - en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan. Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu uit te denken heeft – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals ik ogenblikken ken. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan, en Dante die weet hoe het verder moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie, Dante dit van zijn helleverhaal, Ugo, dit van het verhaal dat zich stilaan aftekent aan de verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beiden ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal opvoeren.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag klopt André aan, een vriend, een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar hij was het vergeten – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder, integendeel, terwijl André doende was hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging, terwijl hij hem vertelde over zijn zoon en de problemen die hij had op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood, misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over de planeet Venus van die morgen maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, had nimmer de Bijbel in zijn handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er Iets in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, het zij in een nader Universum, hetzij als gereincarneerde.
Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugoj hem volmondig bij, dat wetenschap en dat Iets aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere[1].
Ze hadden samen, aan de tafel bij de haard, gemiddagmaald. Iets Chineesachtig, kip in zuurzoete saus met rijst, hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, verhaalt Dante, absoluut nodig was opdat God, iemand zoals dit Iets van jou, zegde Ugo, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. En voegde hij er aan toe, stel dat de mens er niet ware, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Hij zelf had er nimmer zo over nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Hij zegde hem, zijn laatste zin herhalend, dat het leven zo wonderbaar is, dat de structuur van het atoom zo ongelooflijk is, onnabootsbaar door de mens en dat de samenhang van alle deeltjes in het atoom en in de dingen en alle gebeuren zo innig is, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid van de dingen, zijnde het mechanisme ervan en dit was belangrijk, ook, en dit was de hamvraag, wat achter dit mechanisme schuil ging. Als dan zouden we weten dat de werkelijkheid die niet anders kan zijn dan dat Iets van jou, André, had hij gezegd. het teken van de levende Natuur, het Iets dat God is of hoe je Hem ook noemen wilt.
Urenlang, in over en weer gepraat, tijdens het werk zelf en tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie maar het enige echte leven dat ons als mens te wachten stond in een ander Universum.
We waren, dacht Ugo, dit neerschrijvend als een flard van het Woord dat in den beginne was, het Woord, waaruit alles was ontstaan en naar waar alles keren zal. ‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met de Kerk en jij als ongedoopte, maar voor mij ook als een gelovige ongelovige en dat we, alles op de keper beschouwd, een identiek gedacht hebben over de dingen en hun binding met het spirituele, waar wij gemakkelijks halve een naam voor hebben; dat we elkaar meer dan hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
Of het ‘het’ Licht is, is er nog de twijfel, gelukkig, maar het was in elk geval een zeer aangenaam en hoogst interessant gesprek, ik ga er iets over schijven dat ik je daarna zal laten lezen.
[1] In de Knack zegde Maarten Boudry het anders, hij vond dat ‘bij elke stap vooruit van de wetenschap, is God verder in de verdrukking gebracht.
|