‘Maar, je hebt daar iets gezegd over ‘mit Gott bist du allein’, herhaalt dat eens.
‘Het was niet zo veel, het was nog maar een aftasten, maar of je nu in het bos bent of in de kerk of in de kathedraal, of rondloopt op het labyrint in een kathedraal, je bent altijd alleen met de God in jou, zelfs als er geen God is voor jou, dan nog ben je alleen met de afwezigheid van God in jou. Maar ik denk en je hoeft me niet te volgen, dat er in ons leven een aanvulling nodig is, dat er een leemte is die we zoeken op te vullen. Iets dat is weg gesneden, zoals wat in de Bijbel verteld wordt dat ontstond door de val van Adam en Eva. En we zoeken en blijven zoeken naar wat verloren ging, zijnde een duidelijke, tastbare binding met iets oneindigs, iets dat ons besproeit en ons voedt. We hebben er een naam voor, maar we aarzelen die naam te gebruiken omdat het de naam is uit onze jeugd en omdat die naam voortdurend en nu nog misbruikt wordt. En in mijn geval als in dat van de dichter, mijn beste Raoul, het is niet met je God dat je alleen bent, het is met je zoeken naar Hem dat je alleen bent waarbij noch de Bijbel, noch de brieven van Paulus, noch de vele boeken die over dat zoeken geschreven werden en worden, beletten kunnen dat je alleen bent.
‘Ugo’, zegde Raoul, ‘Jij bent de man die ingesteld is om hier over na te denken, jij filosofeert. Ik heb de woorden altijd genomen voor wat ze waren, heb er niets aan toegevoegd, heb er niets van weggenomen. Alleen de zin over het gezang van de vogels stoorde me, ik had daar het geruis van de bomen willen lezen.’
‘Als de stem van God’ voegde Ugo er aan toe.
‘Ja, zo iets als de stem van Gods aanwezigheid, maar mijn alleen zijn met God voelde ik niet.'
'Wel, er is God en God, Hij heeft vele gezichten, uiteindelijk is er slechts ene, de God in jou en het is deze die je ontmoet in het bos en op andere plaatsen. Een zaak is zeker, als Hij is dan is Hij ook in het bos, maar dit is ook alles. Hij is er, maar meer niet. Hij hoort niet, Hij ziet niet, Hij luistert niet, Hij ‘is’ en voor anderen is hij niet. Maar als Hij is, dan is Hij zoals jij hem ziet en of Hij naar jou luistert. Jij bent altijd alleen met Hem, je hoort Hem of hoort Hem niet. Ik’ ging Ugo verder, ’Ik hoor Hem leven in het bos, meer dan in de kerk of kathedraal, daar is het meer de mens die ik hoor, de stemmen van hen die de bouwers waren, vanaf het concipiëren ervan tot de uitvoering ervan. Maar als je God vindt in het woud en ik hoop het, dan is het die van jou en niet de God van mij, dan is het de weerspiegeling in jou van wat je denkt God te zijn. Ik denk ook dat de man of de vrouw die het gedicht schreef genoeg had aan het gefluit van de vogels, wat zichtbaar is, voor mij is het, zoals voor jou, het geruis van de bomen of van hun stilte in de winter, dit van een aanwezigheid. Onze vriend, de dichter of de dichteres, wist dit en hoorde dit in het gezang van de vogels. Hij zegde niet dat het de God van de Kerk was die hij ontmoette, maar de God van hem zelf, van het beeld dat hij had van God, de God waarmede hij zijn leven lang is geconfronteerd tenminste zo hij hem gezocht heeft. Velen zijn er die niet zoeken omdat ze er geen behoefte aan hebben. Anderen worden door Hem verblind en zien enkel wat over Hem wordt verteld en geschreven staat. Het erge is dat ze je verplichten te geloven in wat er geschreven staat en die God, Raoul, ontmoet je nooit in een bos.
Raoul luisterde, de hand om het glas, wachtend om het op te heffen, wachtend op het einde van zijn tirade van woorden.
‘Maar’, zegt Ugo, ‘ik ben wel geen theoloog, de dichter wil dat ik met ‘Andacht’ het bos in ga, wel ik, ik doe het en als ik er ga om te schrijven, dan weet ik dat ik er schrijf ge-enveloppeerd met het leven in het bos dat voor mij God is, echter niet de God van de boeken.’
‘Ga je dit schrijven, vroeg Raoul
‘Ja, het schrijven en het herschrijven tot ik de juiste woorden heb gevonden die nog altijd ontoereikend zullen zijn om te zeggen wat ik zeggen wil.’
‘Ugo, je bent een vreemde man, maar een man naar mijn hart, mag ik je vriend zijn?
‘Je bent het al, je bent het van het ogenblik van je kaart met je gedicht, van het ogenblik van je boek over Akhnaton, le fou du Dieu Aton. Het feit alleen dat je nu voor mij zit, omkranst met die twee tekenen, of zijn het omen, bewijst heel veel. Er zijn nu dingen die ik zeggen wil, maar die te vreemd zouden overkomen opdat ik ze zeggen zou, maar er moet tussen ons beiden als mens tegenover mens, iets geweest zijn dat enkel de bomen in het bos begrepen hebben. Het is iets van hen, ik schrijvend, jij toekijkend wat hen toen geraakt heeft, iets van het leven in hen dat deel is van God, de God waarover ons gedicht spreekt’
Ugo wachtte even: ‘Maar de naam heeft geen belang, van belang is de lading van die naam, van belang is wat die naam betekent voor jou, hetzij een volheid, hetzij de leegte van het niets. Hier is geen ontkomen aan. Dit is waar je met leven moet, waarmede je de dag moet ingaan tot de nacht en de slaap je overvalt. De keuze is dus ruim in zijn visie of beperkt in zijn beperktheid, zijnde herleid tot Niets dat dan toch het iets is dat is.
En ik ga nog even verder. De vraag, die geen vraag is, stelt zich aan de aanhangers van het Niets, namelijk of de Volheid niet het Niets kan zijn en omgekeerd, of er enig verschil is tussen beide. Want een zaak is zeker er is Iets, namelijk het Universum dat we onmogelijk kunnen wegdenken want we kunnen ons zelf niet weg denken, al wordt er ons veel gevraagd in deze wereld.
Wel ik denk, als ik in het bos ben, dat het Niets van de ‘nietsers’ het Universum is dat voor mij de Volheid is die geen behoefte heeft aan een andere naam.
Wie ben je wel, vroeg hij zich af toen Raoul vertrokken was. Je waart half dronken man, de fles is leeg, de glazen zijn leeg, je hebt elk ruim trois decis de vin blanc binnen, wat voldoende is voor jou om je even van de kaart te vegen, je kent je maatstaven wat die wijn betreft. Hij legde een zware blok hout op het vuur en strekte zich uit op de sofa. Hij lag er goed, John Field als een deken over hem. Ik heb, dacht hij, nog veel te schrijven, maar vandaag is het genoeg geweest, je hebt geleefd, je hebt gesproken en je eenzaamheid is gebroken, is niet meer deze van het kwadraat van Brodsky, is nu deze van Akhnaton en Oedipus.
|