Het leven in hem is aan het vertragen, hij voelt het zo duidelijk als hij zijn dag begint met lange stiltes van niet denken, lome blanke momenten waarin hij wordt opgenomen en achtergelaten. Het ene lichtpunt van de laatste dagen is zijn ontmoeting met Raoul geweest en de belofte van het Oedipus/Akhnaton-boek naast hem dat wacht om gelezen te worden. Hij had de vorige dag, gebladerd in het nummer van september 2010 van de National Geographic met een artikel over ‘King Tut’s DNA’, waarin duidelijk gesteld wordt, aan de hand van een DNA onderzoek op de mummies, dat Tutankamon de zoon was van Akhnaton die gehuwd zou geweest zijn met zijn zuster. Hij zal dit artikel vooraf lezen, maar vooraleer er aan te beginnen heeft hij nog heel wat te schrijven wil hij ooit met zijn boek in april klaar komen.
Als hij dan even buiten komt en door de tuin wandelt, de kilte van de vrieslucht in rug en leden, als hij met de fiets naar het dorp rijdt om wat boodschappen te doen, zorgt voor wat sober middageten, is hij in gedachten ver weg, is hij een holte van herinnering. Hij laat staan wat is en ligt neer op de sofa, lijk een patiënt van Freud of Jung, hij luisterend naar de zucht van de wind om het huis en de regen met vlagen kloppend op het raam alsof er iemand was die binnen wou, maar inniger dan van een troostend woord, zijn de halve geluiden van het vuur in de haard en komen, ongevraagd en ongewild, de herinneringen op hem af die hij wegduwen wil. Hij denkt aan de eerste zin van Ernst Jünger’s ‘Auf den Marmorklippen’ en wat die schrijft over de dingen die voorbij zijn. Hij denkt aan Cervantes, die moe en oud en ziek werkte aan het tweede deel van zijn Don Quijote om daarna te sterven; hij denkt aan wat zijn dochters vertelden over hem toen hij de kinderen en kleinkinderen had uitgenodigd en hij voorbij de keuken kwam en hoorde hoe ze spraken over hem dat hij een vrouw nodig had en, hoorde hij de jongste, Eveline, zeggen dat ze wist dat hij haar eens had verteld dat hij iemand had ontmoet in een berghut in de Valais en dat het hem speet haar adres niet te hebben gevraagd toen ze uit elkaar gingen.
Hij lag daar maar, uitgestrekt, de ogen verstard, gesloten. Hij dacht: Anja, waarom hebben we niet voluit gezegd wat we voelden toen we over de gletsjer afdaalden naar Zinal toe. Het gebeurde in het jaar na haar sterven. Hij was in Grimentz[1] waar ze jaar na jaar elke maand augustus verbleven. En is hij blijven gaan, samen met de kinderen en kleinkinderen naar die plaats waar zij gelukkig was geweest, een plaats, zegde ze, waar ze sterven wou. En op enkele dagen na, was haar wens bijna uitgekomen. Ze verbleven er in een door de zon donker gebrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de vruchten. Een eiland van rust waarover het grote licht van de bergen was en in de nacht de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar ook in die eerste maand augustus zonder haar, dat zijn leven een andere dimensie kreeg.
Het was daar dat het zaad van zijn verlangen te schrijven, vallen zou in goede aarde en de vruchten leveren zou, ‘deels dertig-, deels zestig-, deels honderdvoudig’; dat hij herrezen uit de as, is opgestaan in een nieuwe wereld, gevoed door haar dood, en de echo van haar nog klevend aan de vertrouwde dingen. En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal hij ooit een kamer bezitten waar hij zich zo goed is gaan voelen, totaal in harmonie met de houten wanden, bekleed met foto’s en tekeningen, met de vele boeken op hun rek en met de haard die wachtte om te worden aangestoken.
Hij voelde een ziel in die kamer die de eigenaars la chambre des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen, De kamer ook met een afwezige aanwezigheid, die zij achterliet in hem.
De kinderen betrokken op het verdiep de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de kamer in de verlenging van de woonkamer die hij voor zich gehouden had, louterde zijn alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699.
En terwijl zij toekeek die er niet meer was, was het aan die tafel, waarin de houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele geslachten die er zich over gebogen hadden, dat na zijn ontmoeting met Anja en de beroering die ze in hem had teweeggebracht, zijn eerste zinnen geschreven werden, een schrijven dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het jaar om dan een volume te bereiken van meer dan honderd pagina’s en dan stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was.
Het was een eerste, ernstige poging geweest die faliekant is uitgevallen omdat hij niet de moed of de kracht of de inspiratie had om door te gaan tot het einde.
Vandaag, ineengekrompen waar hij lag, kon hij alle herinneringen hier aan verbonden laten voor wat ze waren, hij kon de pijn van het terugnemen van wat geweest was beter missen, maar hij is opgestaan, verbeten, met een sterkte in hem, alle gedachten die wentelden en keerden neer te schrijven opdat ook maar niets van al wat geweest was zou verloren gaan.
[1] Grimentz in de Val d’Anniviers, deze begint voorbij Sierre op de weg Sion-Brig. Het omvat de dorpen Vissoie, St.Luc, Chandolin, Grimentz, Ayer, Zinal.
|