Je schrijft maar en blijft schrijven. Gedachten stromen binnen, beelden bieden zich aan. Maar je wacht op het gepaste vervolg van wat je de vorige dag hebt geschreven. Je wist het gisteren hoe het verder kon, maar je wikt en je weegt en wat meer is, je vraagt je af hoe je woorden zijn overgekomen, of ze de lezer bezig houden, vooral nu je je gisteren hebt laten gaan, de geest lichtjes beneveld, over dat ene zinnetje ‘mit Gott allein’. Als je terugblikt op je werk is God telkens het thema geweest, is het niet rechtstreeks, Hij heeft er toch een binding mee. Hij is het die meer dan wie of wat verweven zit in het web van zinnen en tekenen dat je leven is. Het volstaat dat je het web even aanraakt opdat de God er in trillen gaat, zich telkens en telkens opnieuw tracht los te wrikken om op het voorplan te komen. Je ontkomt er niet aan. Je bent niet de man om uit te weiden over auto’s of huizen of tv programma’s, om minutieus te beschrijven wat je doet en niet doet. Je bent een man van het inzicht, het binnenkijken in de dingen en in de gebeurtenissen en nu ben je bezig, in een paar maanden tijd een leven uit te schrijven dat, én loopt over de gebeurtenissen van die paar maanden, én wordt aangevuld met gedachten waarin je de voornaamste gebeurtenissen uit je voorbije leven wil samenbrengen.
Je gesprek met Raoul van de dag ervoor was een gebeurtenis die zich afspeelde in het nu ogenblik dat voorbij was eens hij vertrokken was en dat je ging neerliggen op de sofa, hoewel er, na je tirade van wijsgerige woorden, nog heel wat werd over en weer gepraat over stillere, dagelijkse dingen, maar voor jou was je uitvoerig betoog over de God van het bos er te veel aan geweest het had je mentaal leeggemaakt. Dit is wat gebeurt telkens je de hoogte inspringt, en je enkel aandacht hebt voor wat los komt in jou en niet bemerkt dat de aandacht van de mens die luistert gaat verzwakken.
In een zekere zin ben je ook oneerlijk geweest tegenover Raoul die je vertrouwelijk vertelde hoe hij in het bezit was gekomen van het landgoed. Hoe hij van de verkoop gelezen had in een dagblad dat een reiziger vóór hem, had laten liggen in de trein op de plaats waar hij was gaan neerzitten. Had hij, zoals hij vertelde, die trein niet genomen, of was hij op die plaats niet gaan neerzitten, hij zou het nooit vernomen hebben en iemand anders zou het landgoed nu in zijn bezit hebben. Toeval, zegde Raoul, toeval heeft altijd een rol gespeeld in mijn leven, ook het feit dat ik jou ontmoet heb op die plaats in het bos waar ik, als ik er nu aan denk, naar toe gezogen werd.
Alles is toeval had Ugo geantwoord, maar ik noem het anders, toeval moeit zich met alles met de kleinste gebeurtenissen die plots toeval worden omwille van de gevolgen die er uit voortvloeien, je had ook het dagblad in de trein onaangeroerd kunnen laten, of je had ook een andere weg kunnen nemen in het bos en we zouden elkaar misschien nimmer, hoewel we hetzelfde dorp bewonen, gekend hebben.
Ugo had hem gezegd dat hij het landgoed kende, dat zijn jeugd en zijn jonge jaren er zich omheen hadden afgespeeld; dat hij gehoord had van de verbouwingen, het uitdiepen van de gracht er omheen en het plaatsen van een metershoge omheining. Raoul keek verbaasd op toen hij hoorde dat hij zelfs wist van een wit prieeltje achter in de tuin. Wat hij hem niet zegde, al had hij er moeite mee, dat het landgoed altijd zijn droomkasteel was geweest. Nu zag hij het als een andere voorbode van de band die op de ene of andere wijze tussen hen was ontstaan. Maar veel zaken die hij hem had kunnen vertellen verzweeg hij.
Hij had hem kunnen zeggen dat het landgoed voor hem altijd een droom-landgoed is geweest, dat zijn droomwereld er zich heeft afgespeeld, het voorval met het prieeltje en het koppel dat er de liefde bedreef was er een voorbeeld van. En jaren later toen hij de twintig al dicht benaderde, was hij blijven dromen het ooit te kunnen kopen. Het was toen dat de aantrekking van het landgoed zich nog dieper zou manifesteren nadat een collega in de Bank hem had aangeraden: ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams te lezen. Het was het boek dat hij las en herlas vooral dan die fameuze passage waar Aloysius, op een fiets die hij ‘ontleend’ had daar waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt in de dreef, terwijl de passieve Elias, met de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets. Hij vond deze passage als de trage beweging in een sonate. Trouwens de ganse ‘Elias’ is lijk een pianosonate. In elk geval Gilliams moet eraan gedacht hebben bij het schrijven ervan.
|