‘Oedipus ken ik’, zegde Ugo, ‘het is van hem dat de blinde Teresias zegde dat hij van zijn kinderen én de vader én de broeder was, en van de vrouw die hem baarde én de zoon én de echtgenoot.
‘Maar ik las ook heel wat over de Farao Akhnaton, een zeer enigmatische figuur, misschien wel na Tutankamon en Ramses II de meest besprokene uit de Egyptische geschiedenis. Zo, wees ervan overtuigd, hoewel het Duits mij niet zo goed ligt, ik zal het met veel interesse lezen want ik ben lange tijd ook een Velikovsky-fan geweest, en ondanks zijn werk in de vergeethoek is geraakt ligt hij bij mij nog altijd, en dit om diverse redenen, heel hoog in de schuif. Daarom, mijn waarde Raoul, zeg ik je, dat je binnen komt met een hoogvogel, als je weet wat een hoogvogel betekent.’
‘En of ik het weet, maar merkwaardig toch, als ik het naga, ik ben zonder het goed te beseffen dat winkeltje binnen gegaan, heb het boek zien liggen en onmiddellijk aan jou gedacht en ook aan de afspraak waarover we in het bos aan je schrijftafel gesproken hadden en waaraan ik je op mijn manier wou herinneren. En dan dook ineens dat gedicht op, weet dat ik hoogleraar Duits en Engels ben geweest, en dat vooral het Duits mijn stokpaardje geweest is. Ik vermoed dat het vooral mijn vader, die drukker was, die me de liefde voor het Duits heeft bijgebracht, maar het kan ook anders.’
‘Ja, dat gedicht,’ zegde Ugo, ‘dat gedicht geeft me wel enige kopzorgen om de diepere zin ervan te begrijpen. Ik kan er wel inkomen – heb dit trouwens al geschreven – dat het betreden van een bos, een woud, gelijk staat aan het betreden van een kerk of een kathedraal.’
‘Geh mit Andacht da hinein’, zegde Raoul. ‘Andacht is meer dan onze aandacht dat Aufmerksamkeit is, Andacht betekent het bos betreden, niet zo zeer met aandacht maar met vroomheid.’
‘Dus, Raoul, we moeten het bos betreden zoals een gelovige de kerk binnengaat, vroom en vooruitkijkend naar God.’
‘Zo is het Ugo en dan zegt onze dichter: ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
‘Kijk, zegde Ugo, je bent hier niet in een kerk, noch in een kluizenaars cel, mag ik je een glas wijn aanbieden of verkies je thee of koffie?’
‘Als ik het etiket van de wijn zie is het een beloftevolle wijn, een wijn zoals het boek over Oedipus en Akhnaton voor jou.’
‘Het is een edele Johannisberg uit de Valais, uit de Rhonevallei ter hoogte van Sion, ik heb er met vrienden, gedurende een tiental jaren de wijnoogst gedaan bij een goede vriend van mij die ook een goed klimmer in de bergen was’. Zegde Ugo terwijl hij de fles ontkurkte. Hij goot wat wijn in het glas en proefde even hoewel hij reeds de parfum had herkend en wist dat de wijn excellent was.
‘Dit’, zegde hij, ‘is ook een Akhnaton, een eenzaat onder de wijnen van de Rhonevallei’.
De kamer was als een schelp over hen, twee mannen met het glas geheven tegenover elkaar, beiden van jaren, beiden, niet zoals Dante, halfweg, maar reeds te ver voorbij halfweg. ‘Dit is werkelijk een voortreffelijke, krachtige wijn, sterk geparfumeerd, ruikend naar lelies en vlier en honig en wat ruik ik er nog in?’
‘Edelweiss en gentianen’ zegde Ugo. ‘Het ijs van de Rhonegletjer waar ik ooit was’, zegde Raoul. ‘De sneeuw op de hoogste toppen, de zilverdistel’ zegde Ugo.
‘Heerlijk, heerlijk, man, dat ik je gevonden heb. Terwijl ik je wijn degusteer laat me ook eens genieten van wat je schreef de vorige dag in het bos toen ik op jou stond te kijken.’ Ugo kon het niet weigeren, hij voelde hoe de wijn zich nestelde in zijn gedachten, voelde hoe boek en wijn en woord hem openden. Hij zag de boeken in hun rek hoe ze toe keken, hoe ze fezelden onder elkaar over die twee mannen, met hun glas geheven en de fles tussen hen. Hij zocht de passage op in zijn pc. Maar hij bedacht zich, ‘neen’, zegde hij ik ga je iets anders lezen, iets dat ik geschreven heb na dat ik je kaartje met de foto van de Dom en je gedicht erop, heb ontvangen, de tekst die je vraagt zit te ver om te zoeken.’
Hij las wat hij had overgenomen van Brodsky, las hoe hij het bezoek had voorbereid en wat hij geschreven had over die ene regel in het gedicht ‘Mit deinem Gott bist du allein.’
Hij stopte, de kamer was vol met de vlammen in de haard en de muziek van John Field omheen de zwijgende man voor hem.
‘Dus, zegde hij, je gaat schrijven over mij, je gaat dit bijeen zijn hier uitschrijven in je boek’
‘Ja, ik denk het te doen. Ik weet niet hoe ver mijn boek zal uitlopen, maar het is zo wat het enige dat ik weet om over te schrijven up to now’. ‘Dan ook wat ik hier vandaag verteld heb?
‘Ongeveer, ja. Wat ik me nog ga herinneren zal geschreven worden en zal je kunnen lezen.’ Raoul ledigde zijn glas: ‘Mag ik? vroeg hij.
‘Graag, vul onze glazen nog eens.’
‘Is het Mozart? Vroeg hij. ‘Is het Chopin?’ Neen, geen van beiden, hun muziek is te ruim, slorpt te veel aandacht op, het is John Field, een Engelsman in Rusland, een liefhebber van wodka denk ik, maar het is muziek die de kamer meubileert zoals de oude Luikse bollenkast vol boeken.
.../...
|