Die avond, voor de haard gezeten dacht hij, met het bezoek in het vooruitzicht, dat het huis paste bij hem, dat het was zoals hij zelf, oud; dat Raoul het wel opmerken zou maar er wellicht niets zou over zeggen, wel over denken. Het was oud geworden zoals het hem was overkomen. Hij aanvaardde het, zelfs al wist hij dat het dak nodig moest vernieuwd worden – bij hevige regen sijpelde op twee plaatsen het water binnen - en ook een isolatie was even noodzakelijk, maar hij aarzelde een aannemer om een prijs te vragen omdat hij vreesde het bedrag te horen dat hem zou gevraagd worden.
En wat meer was, wegdromend, starend in de vlammen, hoopte hij nog altijd - al vreesde hij dat een ijdele hoop geworden was - op het kapitaalgedeelte dat hem bij zijn oppensioenstelling was afgenomen. Dit gebeurde tegen de grondwet in die duidelijk stelt dat elke burger in dit land gelijk is voor de wet. Hij echter was een uitgestotene want hem was destijds, een derde van waar hij wettelijk recht op had, afgenomen door een jaloers personage, een minister van pensioenen, die hem en zijn collega’s, ambtenaren van de Centrale Bank in dit land, in het bijzonder had geviseerd door hen, open en bloot, in het parlement uit te schelden als bevoorrechte kaste en dat dit voorwendsel voor die minister de enige maatstaf was om af te nemen wat afgenomen werd.
Deze toestand, deze behandeling door de overheid, hield hem nog altijd wakker, soms tot in het midden van de nacht, bezoedelde zijn dagen en lag nog steeds, vooral in dagen die hij zag als dagen van tegenspoed, te vunzen in zijn gemoed,
Ettelijke malen drong hij aan bij de Directie van de Bank om de berekening van het te blokkeren gedeelte te herdoen op basis van de huidige wettelijke gegevens, waarbij minstens een deel van die afgenomen gelden, aanwezig nog steeds in de Pensioenkas van de Bank, zouden kunnen vrij komen. Een maatregel die de Bank, rustig, even de ogen sluitend, en met respect van de wet, waar elke burger recht op heeft, zou kunnen toepassen om aldus het onrecht hem aangedaan, al was het slechts gedeeltelijk, te niet te doen.
Het was een zwarte vlek in zijn leven, a black hole, die soms elk creatief gevoel in hem opslorpte. Hij moest het hier kwijt, hij wou het kwijt voor altijd, maar het dook telkens op en zeker als het regende en hij naar boven moest om op zolder enkele potten te gaan plaatsen om het insijpelende water op te vangen.
Hij vond wel een heel magere troost in het feit dat Dante erin geslaagd was, als banneling uit zijn geboortestad, Firenze – hij, Ugo d’Oorde was een banneling uit zijn grondwettelijke rechten – zijn Divina Commedia, het boek waar de ganse westelijke wereld naar opkeek, te schrijven. Wat zou er hem dus beletten, vertrekkende elke dag van uit dat ‘black hole’, zelfs al regende het binnen, zelfs al waren zijn ramen niet van dubbel glas, was de verwarming meer afgestemd op de open haard en diende de waterpomp vervangen te worden, een boek te schrijven op een bittere achtergrond.
Zo hij had het nu eens en voor altijd openlijk gezegd, maar toch geen zand erover, zijn nood was te groot opdat hij niet zou blijven aandringen bij om het even wie, kardinaal of rechter, gouverneur of eerste minister, niet dat hij zinnens was hier met een woord over te reppen tegen de man die hij verwachtte, maar hem was onrecht aangedaan, de wereld moest het weten.
|