 |
|
 |
|
|
 |
18-01-2016 |
Vervolg van16 januari |
In de nacht was hij tussen wake en droom, bezig geweest met het gedicht op het kaartje. Hij trachtte de ware betekenis van het ‘alleen zijn met God in het bos’ om te zetten in andere bewoordingen en dit bleef maar duren, obsessioneel, alsof hij hierover een examen had af te leggen. Hij ontwaakte vroeg in de morgen uit een rusteloze slaap en is opgestaan, de kilte van het huis in zijn leden, om de verwarming aan te zetten en de haard, waar het vuur nog vunste aan te wakkeren met wat klein hout tot de vlam er in sloeg terwijl de koffie liep.
Hij dacht aan de bezoeker die hij verwachtte. Hij dacht aan een mogelijk gesprek over het gedicht waarvan hij verwachtte dat het te berde zou komen. Zou hij hem in vertrouwen nemen en hem zo maar vertellen over zijn theorie van wat hij dacht over God, of zou hij beginnen met te luisteren naar wat zijn bezoeker over God dacht; hij kende zich zelf op dat gebied, hij wist dat hij maar al te graag teruggreep naar wat de kwantum fysica ons leerde, om dan uit te komen in het landschap van de metafysica en God te zien als een veld van energie, verder nog, als de geest in het Universum? Neen, hij zou niet zo ver gaan, een afwachtende houding aannemen was het meest wenselijke.
Dit alles maakte dat hij min of meer gespannen, zijn bezoeker afwachtte. Hij had gisteren al alles klaar gezet op een dienstblad, glazen voor in geval er wijn zou gedronken worden – hij had nog een fles ‘Porte de Novembre’ gevonden, een stevige Johannisberg uit de Valais – en tassen voor in geval van koffie of thee. Hij had een cd, Nocturnes van John Field uitgekozen. die hij op herhalen zette en spelen liet en de melodieuze pianoklanken mengden zich als une musique d’ameublement met de wind in de schouw en het stille laaien van de vlammen in de haard, een sfeer brengend die elk gesprek zou ondersteunen.
Mijn god, dacht hij, you’re crazy man, moet er nog een kaars bij, het is alsof je je geliefde gaat ontvangen, kan het niet wat eenvoudiger? Natuurlijk kan het, antwoordde hij tot zich zelf, maar het past bij mijn eenzaam leven hier in deze, mijn woning. Dit waren de eerste uren van de dag geweest, maar iets geschreven had hij niet, hij wachtte maar op het uur dat komen ging en wat het hem brengen zou; zijn leven is nooit anders geweest dan wachten op wat de dag hem opleveren zou, en vandaag was het niet anders, was hij wat Joseph Brodsky schreef over de eenzaamheid van de mens dat het ‘een mens in het kwadraat was’[1]
Het was tien uur, hij kon nu alle minuten komen. En hij was er ook, hij hoorde een wagen de binnenplaats oprijden en even later een deur toeslaan. Hij wachtte, langer dan hij dacht nodig te zijn, tot er op het venster werd geklopt. Hij ging en opende de deur, de man uit het bos stond voor hem, sportief, rijzig, met een brede glimlach: ‘Hier ben ik dan mijn beste Ugo’, zegde hij ‘en mijn grote dank voor de uitnodiging’ en stak de hand uit. ‘Welkom, zegde Ugo, ‘welkom in mijn nederige woning’.
‘Nederig misschien, ja, maar dan een niet zo nederige oase, als ik zie waar je woont’. Hij schudde zijn hand en hield die een tijdje vast. ‘Weet’ zegde hij, ‘en ik wil je dit vooraf vertellen als ik het nog niet zou gezegd hebben, dat je me bij het kapelletje in het bos geïntrigeerd hebt met de wijze waarop je schreef en ik er blijvend mee bezig ben geweest, wachtend op dit ogenblik om je terug te zien’.
Hij kwam binnen in de schemerkamer, in de geur van brandend eikenhout, de muziek van John Field, de tafel met pc, met de Quijote en zijn rood dagboek, de rekken boeken tegen de oude muren, de donkere zware balken in het plafond. Hij moet alles gezien hebben, alles in één oogopslag begrepen hebben: ‘Kijk de wereld van een kluizenaar’ zegde hij, ‘mag ik, vreemdeling, die wel betreden?’
‘Je bent hier al thuis’ zegde Ugo en hij meende het, ‘weet je dat er gezegd wordt over de eenzame kluizenaar, dat het een mens in het kwadraat, wat heel wat betekenen moet, hoewel het me niet zo duidelijk is.’
‘Ja, antwoordde hij, het kan dat de eenzaamheid van ons meer mens maakt, een in elkaar gedoken iemand, maar zie ik heb je een boek mee gebracht dat ik gemeend heb voor jou te hebben gevonden in a second hand bookshop in Keulen.’ En hij overhandigde het hem, gewikkeld in een rode omslag. Hij zegde ‘Ik heb gegist dat het een boek was dat paste bij jou, spijtig genoeg is het een vertaling in het Duits met een voor mij vreemde titel, maar toen ik het in mijn hand hield heb ik gedacht aan die schrijver in het bos, heb ik niet geaarzeld en heb ik het gekocht. Zelfs indien het je niet zou interesseren, laat het hier enkele dagen liggen naast je Cervantes als een teken van onze kennismaking. Ze zaten tegenover elkaar aan de tafel, Ugo opende het pakje en het boek kwam. Elk boek heeft iets magisch, elk boek verbergt een wereld beginnende met de eerste regel en de dagen, de weken, de maanden erna tot het gelezen is waarna voor het boek het wachten begint. Het boek had een zwarte omslag met de afbeelding die hij kende, ‘Akhnaton’ zegde hij, ‘de man die me achtervolgt. Hoe in godsnaam ben jij op het gedacht gekomen dit boek te kopen voor mij. Onlangs vond ik een kaartje terug met een afbeelding van Akhnaton en een gedicht en nu ben ik een verhaal aan het schrijven voor de kleinkinderen met als sleutel figuur Meritaton of beter gekend als Antigone, zijn zuster of zijn dochter, en nu kom je hier bij mij binnen met ‘Oedipus und Echnaton, Mythos und Geschichte’, hoe kan dit?’
‘Ja, hoe kan dit, het boek scheen me aanlokkelijk toe, ik heb aan jou gedacht en voilà’.
‘Oedipus ken ik’, zegde Ugo, ‘het is van hem dat de blinde Teresias zegde dat hij van zijn kinderen én de vader én de broeder was, en van de vrouw die hem baarde én de zoon én de echtgenoot. Maar ik ken ook de schrijver, Immanuel Velikovsky en als deze die twee samenbrengt dan is het onvermijdelijk omdat ze iets gemeen hebben.
[1] Met inbegrip van leed heeft alles zijn grenzen. / Een raam houdt je blik tegen, zoals een hek een blad. / Je kunt met sleutels rammelen. Water inschenken. / Eenzaamheid is een mens in het kwadraat…(Joseph Brodsky uit het gedicht ‘Tot Urania’.)
18-01-2016, 03:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-01-2016 |
Joseph Brodsky (1940-1996) |
Hoe komt het dat ik, in mijn blog van 15 januari, in mijn inleiding voor een paragraaf van mijn manuscript, mijn heil zoek bij enkele versregels van de Russische schrijver, Joseph Brodsky – ik schreef dit de dag ervoor – en dat ik in De Standaard der Letteren van zelfde 15 januari val op een recensie over Brodsky, Nobelprijs Literatuur 1987, dit naar aanleiding van het verschijnen van zijn bundel gedichten ‘Strohalmen voor de Lezer’, De Bezige Bij, 1.152 blz., 59.90 €.
Ik wil dit geen toeval noemen, hoewel het er alle schijn toe heeft. Maar de dichtbundel die ik heb van Brodsky ligt binnen handbereik en de versregels die ik geciteerd heb liggen in mij gegrift, het is trouwens niet de eerste maal dat ik Brodsky citeer, hij maakt deel uit van de weinige auteurs die ik regelmatig, ne fut-ce que quelques instants, meeneem naar een bepaalde plaats in het huis.
Ik weet heel weinig van Brodsky af, wist zelfs niet dat hij overleden was, Johan De Boose, de recensent van De Standaard leert me heel wat over hem en zijn werk. Hij zegt over de pas verschenen bloemlezing, dat het een van de belangwekkendste literaire gebeurtenissen is van de jongste maanden. Ik noteer vooral de woorden van Brodsky over de betekenis van de poëzie, waarmede De Boose zijn recensie afsluit. Deze woorden zijn een balsem voor mij omdat het iets zegt over datgene waar ik mijn leven lang bijna mee bezig ben:
‘In antropologische zin is de mens eerder een esthetisch dan een ethisch wezen. Daarom is de kunst – in het bijzonder de literatuur – geen bijproduct, maar juist het omgekeerde. Als wij ons van de overige vertegenwoordigers van het dierenrijk onderscheiden door onze taal, dan is de literatuur, en in de eerste plaats de poëzie, als hoogste vorm van taalgebruik, grof gezegd, het doel van onze soort.’
Een zin die ten volle – een vriend van mij zal dit beamen - een blog waard is. Als ik er dan nog aan toevoeg de omstandigheden waarin Brodsky verkeerde in, nu Sint-Petersburg. Hij was een jaar oud toen de omsingeling begon die negenhonderd dagen heeft geduurd – tot de laatste rat door de achtergebleven vrouwen en kinderen was opgegeten, schrijft De Boose – ‘hij groeide op in een appartement waar hij alles las wat hem onder ogen kwam, zijn eerste gedichten schreef, en zich zelf Engels leerde. Hij hield zich in leven met allerlei baantjes, onder meer in een lijkenhuis.’
Ik ga de schitterende recensie van De Boose over Brodsky ’s leven in de Sovjet-Unie hier niet overnemen, maar hij ontsnapte niet aan het eerste proces gevoerd tegen een Sovjetschrijver, noch aan een veroordeling tot vijf jaar dwangarbeid. Na steunbetuigingen uit het buitenland kreeg hij in 1965 strafkwijtschelding. In 1972 emigreerde hij, eerst naar Engeland en later naar de VS om er hoogleraar te worden in New York. Hij zou nooit meer terugkeren naar zijn geboorteland. Kenners, aldus De Boose beweren dat hij met zijn Engels een even hoog niveau haalde als met zijn Russisch. Hij stierf jong op 55-jarige leeftijd aan een slepende hartkwaal.
Ik herneem hier nog dat ‘Strohalmen voor de lezer’ zevenhonderd pagina’s gedichten bevat en honderd pagina’s verhelderende commentaren van Kees Verheul. De Standaard publiceert het gedicht ‘Tot Urania’, ‘waarin hij zocht naar prachtige spitsvondige zinsconstructies, op de rand van het abstracte’, lees ik in de recensie. Uit het gedicht neem ik de vier eerste versregels over:
Met inbegrip van leed heeft alles zijn grenzen. / Een raam houdt je blik tegen, zoals een hek een blad. / Je kunt met sleutels rammelen. Water inschenken. / Eenzaamheid is een mens in het kwadraat…
‘Eenzaamheid is een mens in het kwadraat’, een regel die ik onthouden zal voor later.
17-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-01-2016 |
Vervolg van blog 15 januari |
Die avond, voor de haard gezeten dacht hij, met het bezoek in het vooruitzicht, dat het huis paste bij hem, dat het was zoals hij zelf, oud; dat Raoul het wel opmerken zou maar er wellicht niets zou over zeggen, wel over denken. Het was oud geworden zoals het hem was overkomen. Hij aanvaardde het, zelfs al wist hij dat het dak nodig moest vernieuwd worden – bij hevige regen sijpelde op twee plaatsen het water binnen - en ook een isolatie was even noodzakelijk, maar hij aarzelde een aannemer om een prijs te vragen omdat hij vreesde het bedrag te horen dat hem zou gevraagd worden.
En wat meer was, wegdromend, starend in de vlammen, hoopte hij nog altijd - al vreesde hij dat een ijdele hoop geworden was - op het kapitaalgedeelte dat hem bij zijn oppensioenstelling was afgenomen. Dit gebeurde tegen de grondwet in die duidelijk stelt dat elke burger in dit land gelijk is voor de wet. Hij echter was een uitgestotene want hem was destijds, een derde van waar hij wettelijk recht op had, afgenomen door een jaloers personage, een minister van pensioenen, die hem en zijn collega’s, ambtenaren van de Centrale Bank in dit land, in het bijzonder had geviseerd door hen, open en bloot, in het parlement uit te schelden als bevoorrechte kaste en dat dit voorwendsel voor die minister de enige maatstaf was om af te nemen wat afgenomen werd.
Deze toestand, deze behandeling door de overheid, hield hem nog altijd wakker, soms tot in het midden van de nacht, bezoedelde zijn dagen en lag nog steeds, vooral in dagen die hij zag als dagen van tegenspoed, te vunzen in zijn gemoed,
Ettelijke malen drong hij aan bij de Directie van de Bank om de berekening van het te blokkeren gedeelte te herdoen op basis van de huidige wettelijke gegevens, waarbij minstens een deel van die afgenomen gelden, aanwezig nog steeds in de Pensioenkas van de Bank, zouden kunnen vrij komen. Een maatregel die de Bank, rustig, even de ogen sluitend, en met respect van de wet, waar elke burger recht op heeft, zou kunnen toepassen om aldus het onrecht hem aangedaan, al was het slechts gedeeltelijk, te niet te doen.
Het was een zwarte vlek in zijn leven, a black hole, die soms elk creatief gevoel in hem opslorpte. Hij moest het hier kwijt, hij wou het kwijt voor altijd, maar het dook telkens op en zeker als het regende en hij naar boven moest om op zolder enkele potten te gaan plaatsen om het insijpelende water op te vangen.
Hij vond wel een heel magere troost in het feit dat Dante erin geslaagd was, als banneling uit zijn geboortestad, Firenze – hij, Ugo d’Oorde was een banneling uit zijn grondwettelijke rechten – zijn Divina Commedia, het boek waar de ganse westelijke wereld naar opkeek, te schrijven. Wat zou er hem dus beletten, vertrekkende elke dag van uit dat ‘black hole’, zelfs al regende het binnen, zelfs al waren zijn ramen niet van dubbel glas, was de verwarming meer afgestemd op de open haard en diende de waterpomp vervangen te worden, een boek te schrijven op een bittere achtergrond.
Zo hij had het nu eens en voor altijd openlijk gezegd, maar toch geen zand erover, zijn nood was te groot opdat hij niet zou blijven aandringen bij om het even wie, kardinaal of rechter, gouverneur of eerste minister, niet dat hij zinnens was hier met een woord over te reppen tegen de man die hij verwachtte, maar hem was onrecht aangedaan, de wereld moest het weten.
16-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-01-2016 |
Es ist der Wald wie eine Kirche |
Vervolg op Blogs van 19 en 20 december 2015
De regen met vlagen tegen het raam, de wind jagend om het huis, de bomen in de grijze luchten kaler dan ze er ooit stonden, een beeld van de morgenleegte in hem. En als Ugo buiten komt, als het eekhoorntje wegspringt uit het gras en de den inklimt, als hij naar de brievenbus gaat, hopende op een brief, komende uit het gewelf van de dagen over hem, komende van om het even wie, O Brodsky[1]:
‘The dreams you dream are not of girls half nude / but of your name on an arriving letter.’
Hij kent wel niet de eenzaamheid die Joseph Brodsky moet gekend hebben toen hij dit schreef – en ook nog schreef: ‘A morning milkman, seeing milk that’s soured / will be the first to guess that you have died here…’ maar hij kent wel het gevoel een brief te krijgen die noch factuur, noch publiciteit is, maar een teken van leven is van een verre vriend, hoe verder af in de tijd hoe beter, al mag het ook van een vriend dichterbij.
Hij opent de bus en bovenop een bundel publiciteit, ligt het verhoopte teken, een postkaart, een afbeelding van de Dom van Keulen, en op de rugzijde een gedicht, dat hij zonder bril niet duidelijk lezen kan, alleen de naam er onder, in krachtige letters geschreven, kan hij raden, ‘hartelijke groeten’ en Raoul D.N. Hij is verrast en verbaasd en terug binnen zoekt hij zijn bril op tafel en leest hij:
Es ist der Wald wie eine Kirche / drum geh mit Andacht da hinein./ Die Vögel singen schöne Lieder / Mit deinem Gott bist du allein.
De kaart ving enkele druppels regen op want letters zijn uitgelopen, ziet hij als een zeldzaam teken van iemand die hij amper kent en die hem behandelt alsof hij de vriend was waar hij op hoopte, iemand die hij, slechts een goede week geleden, bij het kapelletje in het bos voor het eerst in zijn leven heeft ontmoet. Het is als een warme groet en tezelfdertijd, zo begrijpt hij het toch, als een herinnering aan hun afspraak die hij te bevestigen had maar nog steeds niet heeft gedaan. In het vooruitzicht ervan is het gedicht veel betekenend. Hij zal hem bellen maar hem zelf uitnodigen hier in zijn 'nederige' woning opdat hij beter weten zou wie hij, Ugo, is en hoe hij leeft en werkt.
Hij vindt de gegevens op het visitekaartje van Raoul in zijn dagboek en belt. Hij herkent de stem niet die antwoordt maar het is wel de man die hij spreken wil. Hij zegt hem dat hij hem verbaasd en verrast heeft met het veelzeggend gedicht op de Kölner-kaart die hij vanmorgen ontving.
‘Och’ antwoordt de stem, ‘ik weet er eigenlijk weinig over, het is mijn vader die tijdens een bezoek aan mijn broer, soldaat in Duitsland, bij een wandeling in het bos, het gedicht heeft gevonden op een plankje, vastgenageld aan een boom en de tekst ervan heeft opgetekend. Ettelijke malen heeft hij het geciteerd zodat het me is bijgebleven als een herinnering aan hem.’
‘Het is een prachtig gedicht’ had Ugo geantwoord, ‘Een gedicht om over na te denken, zo iets dat Heine of Goethe of Hölderlin zou kunnen geschreven hebben’.
‘Ik denk het niet, ik heb er naar gezocht bij Goethe maar heb niets gevonden. Trouwens het kan ook van een boswachter of van een wandelaar geweest zijn, iemand zoals jij die schrijft’.
‘Ik denk niet dat ik het wagen zou een tekst in het Duits te schrijven’ had hij geantwoord’ en hiermede was de toon gezet tussen hen en kon hij hem als de oudste van beiden, tutoyeren.
‘Je hebt een eerste stap gezet en omwille van het gedicht zelf wens ik je uit te nodigen bij mij thuis, het liefst morgen in de voormiddag, tussen tien en half elf. Raoul aarzelde niet, hij mocht hem verwachten, morgen ten laatste om half elf.
Ugo wist, als hij naar de kelder ging om, in het vooruitzicht van zijn komst, een fles wijn klaar te zetten in de koelkast, dat hij de idee van het gedicht al behandeld had, met dit verschil dat hij het bos had vergeleken met een kathedraal in plaats van met een kerk en dat hij, als de man aandringen zou om iets voor te lezen van wat hij al geschreven had, hij die passage vooraf kon opzoeken om aan te tonen wat het bos betekende voor hem, maar of hij zich daar, met het beeld dat hij had van God, alleen voelde, was iets anders. Het was in elk geval een onderwerp dat te behandelen was om te weten waar ze beiden stonden, met God tussen hen in.
En hij dacht, ‘Mit deinem Gott bist du allein’, en de onderliggende betekenis ervan, eens je in het bos bent, ben je alleen met je God, is misschien wel zo, maar bos of geen bos, we zijn altijd alleen met die God van ons. Zelfs als er geen God in ons te bespeuren valt dan nog zijn we alleen, maar dan met de afwezigheid van die God.
[1] Joseph Brodsky, (Nobel prize 1987): ‘A Part of Speech’, Oxford University Press, 1980, pag;63. Hij schrijft ook wel in zelfde gedicht: ‘And if parishioners should cease to breed / the pastor would start christening their autos’.
15-01-2016, 07:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-01-2016 |
Jeugd |
Maar zijn jeugd strekt zich veel verder uit in de tijd. Hij is ook nog het kind dat barrevoets, zoals hij nog net las op het blad dat hij verbrandde, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn.
Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader grazen laat op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van de wereld over hem, de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, de vuursalamander doodt, terwijl hoog in de luchten stippen van slierten bommenwerpers met hun verre geronk de stilte van de velden vullen.
Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer op de raaklijn van de herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak nu hij eraan denkt nog in zijn mond hangt, gemengd met de geur van de vele vuren over het land en de nevel die opstijgt uit de aarde.
De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in ‘tweeslag’ het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die hem thans, dit schrijvend denken doet aan een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet.
Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten.
Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij toen dat hij nu niet meer bezit?
Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en als hij een beeld ervan aanraakt trilt het ganse web. Als hij terugdenkt aan het vaderhuis met de boomgaard en de velden, vallen de sterren en verdwijnt het laatste licht en is er niemand meer om te noemen: een boom, een haag, een straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden en hun daden, weet van hun vreugden en hun zorgen, van hun ouder worden en van hun verstarren in de dood.
Na de nacht doven de sterren en keert het licht terug tussen de bomen. Het kruipt in de hagen waar de vogels zijn, het hangt in het suizen van de populieren. Er is de zang van een merel, er is een pomp die slaat, een hond die blaft: de wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar, tot het licht openbarst over de velden en de weiden, en tot waar de lijn der bossen is.
Hij wandelt er doorheen over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, met lisdodden en waterranonkels, met irissen en biezen, de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamomille en valeriaan en vogelwikke en koekoeksbloem en boerenwormkruid en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. En dan de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos aan de einder met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Schrijvend komen de herinneringen, ze stijgen op uit de nog smeulende haard, ze overrompelen hem. Een naam ligt op zijn lippen maar hij wenst niet te denken aan tederheid, niet aan ogen, het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan. Hij ligt op de sofa, het huis met de oude ruwe balken is donker over hem.
Uit een korte slaap komt hij terug. De wind zucht in de haard. Hij realiseert zich plots dat hij oud geworden is, dat zijn jeugd geleefd is en de weinige sporen ervan zijn as geworden, opgegaan in rook. Hij realiseert zich hoe, onder het impuls van een bepaald iets, een bepaalde beweging van zijn handen, alles gestoord kan worden. Zodat we ons achteraf gaan afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de omstandigheden, hoe normaal ook, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Wat een stupide gebeuren, verbranden wat hij met zoveel wijding had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade opengetrokken en alles eruit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op de brandstapel.
14-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-01-2016 |
Autodafé (3) |
Maar zijn hand boven het vuur laat al enkele bladen vallen en hij weet van Dante die dit in bijna-alchimistische kleuren beschreef:
Alvorens het papier vuur vat / komt in het blad een bruine kleur / die nog niet zwart is en het wit dat sterft.
Zo, blad na blad even aangeraakt en enkele woorden nog gelezen, even nog zijn herinneren geopend op een kier en een blad opzij gelegd en achteraf, als alles as werd en de twijfel om het verbranden stijgt in hem, dat hij lezen gaat:
De blauwe morgen en de sneeuw / verdromen zacht haar blank gelaat. / Haar niet te bereiken mond / waar elke stond zijn aanvang vond, / een onbeschreven blad dat in het buigen / van haar handen om beminnen bad.
Wanneer had hij dit geschreven en naar aanleiding van wat. Een som van woorden die genomen in hun totaliteit een sfeer oproepen waarin de pijn om het afscheid, het weggaan uit elkaar, geborgen lagen. Wist hij nog wel wie met haar werd bedoeld, welk gezicht erin verscholen lag, welke mond het was die hij kuste of kussen wou?
Al kon het ook de Sibylla Sambetha geweest zijn over wie hij eens een lang gedicht had willen schrijven omdat hij stelde dat het een schilderij was over een onmogelijke liefde, tussen Memling en Maria Moreel - ook in haar kleed zijn de alchemistische kleuren, rood, wit, zwart aanwezig – een onmogelijke liefde zoals deze van Francesca en Paolo waar Dante zo schitterend over schreef.
Doch ook de schets voor dit lang gedicht over Maria Moreel en Memling is as geworden en het spijt hem, niet geluisterd te hebben naar die andere stem die hem thans verwijten toestuurt. ijn ‘autodafe’ is wel niet volledig geweest want ook zijn essay over ‘Elias’ heeft hij teruggenomen en ook zijn vele dagboeken heeft hij gespaard en nochtans was het met deze dat hij had moeten beginnen. Maar welke weemoed in dit ene gedicht dat hij had overgehouden. Te weten en niet te weten, te houden en niet te houden, haar niet te bereiken mond waar elke stond zijn aanvang vond.
Dan herinnerde hij zich. Het was de namiddag dat hij T.S. Eliot ontdekte in een Engelse boekenwinkel van de hoofdstad. Hij stond bij het rek ‘Poetry’ en had een dun boekje genomen en zijn ogen liepen over de eerste lijnen ervan, toen ze plots naast hem stond, en ze heel even maar zijn hand raakte. Hij kende haar. Hij zag haar regelmatig en ze groette hem telkens met een zachte, belovende glimlach. Hij herinnerde zich niet meer of hij toen een afspraak had gemaakt met haar, maar ze stond waar hij stond en Eliot tussen hen. Intuïtief wisten ze wat volgen zou, hoewel het ook een onmogelijke liefde was, maar de eerste stap was gezet en geen van beiden wist hoe dit verder moest.
Eliot, denkt hij, hoe diep heb jij en heeft zij me toen niet geraakt. Het ‘nu’ van dat ene ogenblik dat zich verplaatst in de tijd naar het ‘nu’ van deze avond, onuitwisbaar. Alsof hij haar nog altijd bezitten kan, alsof er nimmer een afscheid is geweest, geen weggaan van elkaar, zij verdwijnend tussen de mensen in de drukke straat en hij, verdwaasd, vergeten en verloren om wat een droom was geweest.
Het was begonnen bij Eliot en verder gezet in de tearoom op de verdieping. Hij wist niet meer waarover ze gesproken hadden, misschien over Mahler, want een paar dagen later had ze hem de met de hand geschreven Duitse tekst van Das Lied von der Erde gegeven met bovenaan, schuin in de marge: ‘Life could be a dream’.
Later toen zich alles geëffend had, lijk het water van de vijver zich effent na een windvlaag maar alles levend blijft onder het wateroppervlak, was hij regelmatig teruggegaan naar die bookshop, hopende niet zozeer haar terug te zien, maar om terug in te ademen wat geweest was. Telkens was hij dan boven in de zaal een thee gaan drinken met een boek open naast zich maar lezend in zijn herinneren. Hij verbleef toen in een kleine stad en zij telefoneerde hem telkens in de lente. En het gebeurde dat de kerselaar in bloei stond in de tuin van de buur. En als de avond viel en het verlangen steeg in hem, was het alsof de witte schemer van de bloesem de stem was van haar die hij had liefgehad en zoals Zhivago in de lijsterbes Lara meende te zien zo was zij zijn bloeiende kerselaar in de schemer van de nacht.
Hij had haar een laatste maal teruggezien. Hij had voor haar gestaan. Hij wist dat alles herbeginnen kon indien hij haar slechts heel even maar had aangeraakt zoals zij hem destijds had aangeraakt. Hij dacht aan de vrouw thuis en aan de kinderen en in dit ene mogelijke ogenblik kwam hij er niet toe alles terug open te rukken.
13-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-01-2016 |
Als de twijfel je overvalt |
Ik herlees wat ik gisteren heb ingelogd en wat ik klaar heb om vandaag te versturen. De twijfel overvalt me. Heeft het wel zin verder te schrijven? Ik voel me als een amateur tuinarchitect die, zonder kennis van zaken, op een braakliggend stuk grond omheen het huis, een tuin wil aanleggen ‘à la Le Nôtre in Versailles’. Ik begin er aan, zonder duidelijk plan, aarzelend, het houdt me wakker in de nacht, het overvalt me op elk ogenblik van de dag. Ik begin in de vier hoeken tezelfdertijd en wil zo naar het midden toe en pas begonnen zie ik dat het een grote verwarring worden gaat. Maar ik kan de tuin zo niet achter laten, ik moet verder afwerken wat er al is, wat het resultaat ook moge zijn, de tijd moet en zal zijn werk doen, de tijd en de ‘ik’ of de ‘hij’ die er achter staat.
Mijn schrijven is ook een tuin die ik aanleg met gebeurtenissen en gedachten, gevoelens en verlangens die ik te vinden heb om te enten op vroegere ideeën en te mengen met herinneringen en andere invallen die ik tegen kom.
Had een vriend op bezoek de vorige dag, sprak hem over wat ik begonnen was. Hij zag ‘Don Quijote’ liggen naast mij en van Fabre d’Olivet, ‘La Langue Hébraique restituée’ waar hij, voor mij gezeten, even in bladerde. Hij keek uiterst verrast naar de Hebreeuwse versie van de tien eerste hoofdstukken van Genesis, met ernaast de fonetische versie ervan en de Engelse en de Franse vertaling. Hij vroeg me waar ik dat boek gevonden had en ik vertelde hem dat ik het zien liggen had, vele jaren terug, in de etalage van een boekenwinkel in Brussel. En dan, in een plotse ingeving, zegde ik hem dat het een van de boeken was die mijn zoekende geest, door een onwetende hand, voor mij had doen klaar leggen in de etalage op de dag dat ik er zou voorbij komen. Ik zegde hem dat het kon dat dit zo was geweest met een boek van Bentov, van Capra, van Velikovsky, van Salibi, van Thomas, de evangelist en van zovele andere, want het zijn allemaal boeken geweest die mijn geestelijke wereld sterk (te sterk) hebben beïnvloed. Het zijn in feite zij die gemaakt hebben dat ik nu aan het schrijven ben wat me aan het overstijgen is. Maar het boek van Fabre, zegde ik, is meer dan een boek, en ik vertelde hem het voorval dat, toen ik, in een gesprek met een professor van de VUB, die een voordracht had gegeven over Spinoza en met wie ik erna aan tafel zat om een glas te drinken, dat toen ik de naam van Fabre uitsprak, hij bijna opsprong van zijn stoel, verbaasd zeggende, ‘wat, ken jij – oude man uit het niets tot mij gekomen - Fabre d’Olivet?’ Alsof het een unicum was hier in deze vreemde wereld iemand te ontmoeten die met ‘La Langue Hébraique restituée’ in zijn hoofd rondliep.
En, vroeg mijn vriend, ga je daar over schrijven? ‘Het kan, het kan’ heb ik geantwoord, ‘Ik heb weinig anders om over te schrijven’.
Hij zelf is een man van vele tijdschriften, dagbladen en boeken, hij leest die wel niet, maar hij bewaart sinds a life time de essentiële dingen er uit voor later. Hij zal ook vroeg of laat een autodafé moeten doen, want de documenten stapelen zich op, zo zegt hij toch, hij verdrinkt erin, en wacht op het moment in zijn leven dat hij alles zal kunnen verwerken. Wat ik nooit zie gebeuren want beginnen lezen, op een bepaald ogenblik, alleen al wat er wekelijks bij komt, zal reeds heel wat van zijn tijd in beslag nemen.
Maar zo zijn we allen, bewaren wat we bewaren kunnen voor later, een later dat zelden komt en als het komt is onze belangstelling verminderd of weggeslopen. Ik weet het van mezelf, ik heb moeite om nog iets te lezen, wel een artikel in de krant maar tot het lezen van een boek kom ik niet meer. Mijn geest is afgestemd op wat ik weet, op wat ik las in vroegere tijden, toen ik nog een en al aandacht was voor al het nieuwe dat verscheen en de bestaande kennis doorkruiste om, op een totaal nieuwe basis, met andere invalshoeken het oude te herbekijken en te herwerken. Zo dat ik thans meen, een kennis te bezitten van voorvallen en gegevens die de anderen zijn ontgaan en ook, nimmer volledig zijn doorgedrongen tot de actualiteit van de dag. Mijn, voor velen ongekende gegevens van toen, zijn gebleven voor wat ze betekenen voor mij. Ondertussen echter bedekt met een laag stof. De neiging deze te verwerken in mijn boek en er over te schrijven is heel groot, maar heeft er iemand belangstelling voor?
12-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-01-2016 |
Autodafé (2) |
Hij heeft de haard aangestoken en lang stilgezeten in het schemerlicht. En een gedicht is gekomen dat hij eens onderaan een tekening had overgeschreven en dat hij vertaalde op een avond zoals deze, toen hij naast haar stond met de schim van hun gezicht in het glas over de tekening, enkele versregels slechts die hij zich nog herinneren kon van Salvatore Quasimodo in het weinige Italiaans dat hij kent:
'Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose, / di morte...'
of, ‘het verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout en naar rozen, ruikend naar de dood’.
Of nog, nu, In deze ene avond, zijn ganse leven gestold: het voorbije vermengd met het heden en het komende, en hij, zoals Quasimodo het verder zegt, fatto d’aria, van lucht gemaakt.
De knipsels en beschreven bladen nog op de tafel. Een oneindige niet te nemen droefheid die hem overvalt, alsof hij de dood raken kon, alsof hij de dood roepen wou, alsof zijn geschriften de voorbode ervan waren. Hij kan alles verbranden nu, zeggen aan zijn handen alle geschriften van vroeger te nemen en te verbranden. Al wat hij geweest was en gemeend had te moeten noteren op losse bladen, getypt of met de hand geschreven. Papier met één zin erop, met een gedicht erop, met een kort verhaal. Een essay over Gilliams’ ‘Elias’, al wat uit hem, uit zijn droom en zijn realiteit, uit het niets van het niets van het onmogelijke niets was ontstaan, zoals in het ‘neither’-gedicht van Samuel Beckett dat Stefan Hertmans hem had leren kennen.
Ontstaan, in de vroege morgen als in de late nacht, in de trein – zoals hij zag van Louis Paul Boon - als op het werk, in de concertzaal als onder de drie abelen aan de Schelde en op vele andere plaatsen waar hij kwam. Telkens en telkens als hij het woord voelde zwellen in hem en de zin van Hermes Trimegistos: ‘pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel’.
Wie was het die dit alles opgetekend had. In welke mate had dit nog iets gemeen met de persoon van nu. Als hij alles verbranden zou, zou dan ook verdwijnen wat hij ooit geweest was: de vreugde die hij had gebracht maar ook de pijnen, gebundeld als in een ruiker gedroogde planten en bloemen; vele details ervan vergeten, maar berouw om het verkeerde dat hangen blijft als hij keer op keer een woord, een zin terug gaat nemen en leven laat in de sappen van zijn herinneren, zoals ook James Joyce het zo oneindig goed te zeggen wist in zijn Ulysses, en hij valt hier terug op de zin, in hem gebrand, over wat Joyce zegt over sins or evil memories:
‘There are sins or (let us call them as the world calls them) evil memories which are hidden away by man in the darkest places of the heart but they abide there and wait. He may suffer their memory to grow dim, let them be as though they had not been and all but persuade himself that they were not or at least were otherwise. Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
En meer hoeft hij niet over te nemen van een grote pagina uit de wereldliteratuur, meesterlijk, zoals Joyce op zovele plaatsen een grootmeester is.
Als hij alles verbrandt is dan alles dat opgeborgen ligt in de donkerste plaatsen van het hart, vergeven en vergeten, omdat hij nu anders bestaat met andere accenten en andere gevoeligheden en omdat de pijn in hem om het verkeerde dat hij deed, geen pijn meer is maar een holte van pijn? Een beweging van de hand is voldoende en er is de wil om deze beweging te doen en ook een roep naast hem, Cervantes die zegt doe het niet, doe het niet.
11-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-01-2016 |
Om verwarring te voorkomen |
Ik kom stilaan terecht in een grote verwarring van blogs en teksten. Een blog is geen deel van een boek en een boek schrijven is geen blog schrijven. Blogs remmen mijn gedachten, beperken het aantal woorden dat ik vrijgeven wil en, een fragment uit een boek van enkele pagina’s, kan ik zo maar niet gaan splitsen omdat hierdoor en mijn aanvang verloren loopt en het ritme van mijn tekst gebroken wordt. Ik zit dus op een verkeerd spoor waar ik enkele berooid kan uit komen. Dit betekent niet dat ik een oplossing heb gevonden. Ik wens dit proces van ‘a blog a day’ niet te breken en ik wens ook dit boek, dat me nu al zo lang gekweld houdt, af te werken en liefst voor einde april, met nog ruim 110 dagen moet het me lukken. Wel zal ik dan nood hebben om iemand te vinden die het boek zal willen lezen alvorens ooit een poging te doen om er een uitgever voor te vinden.
Niet dat ik vandaag het verhaal dat er in verweven liggen zal, klaar voor ogen heb., het zijn maar fragmenten ervan die ik voor het ogenblik schrijf en waarvan ik niet weet of ze alle gebruikt kunnen/zullen worden. Laat me dus stellen dat ik voor het ogenblik nergens sta, hoogstens in een beginfase en dat elke tekst die ik schrijf een poging is in de hopelijk goede richting. Het gebeurt dus hier, zoals bij VTM. Al wat wordt ingelogd staat in verband met het schrijven van een boek, niet noodzakelijk een roman, eerder een bundeling van gedachten, herinneringen en gefilosofeer over wat is en niet is.
Ik zou ook er iets kunnen aan toevoegen over het bridgen, een kaartspel dat de mens betovert en in een andere wereld schuift waar hij zonder discipline, te stoppen als het nodig is, niet meer uitkomt, want ik ben nu ook een bridgespel aan het spelen en in dit spel – het schrijven van een boek - ben ik, zoals ik ooit begonnen ben, ook nog niet verder geraakt dan het Yellow Book van Culbertson - dat ik jammer genoeg eens heb uitgeleend met het gekende gevolg, eigen aan het uitlenen van boeken – wat dan betekent dat ik niets afweet van al de systemen die zijn uitgewerkt en ontstaan zijn na Culbertson, te beginnen met ‘Trèfle squize’ en andere die hier zijn uit voortgekomen.
Ik schrijf dus zoals een bridger aan tafel komen zou die enkel Culbertson heeft gestudeerd en dus niets meer zou begrijpen, noch van de ‘annonces’ van zijn partner, noch van deze van de tegenpartij, wat het spel zelf in het honderd zou doen lopen.
Ik vrees dus dat ik het fameuze – minder mag het niet zijn dan fameus – boek van mij eenzelfde lot zal beschoren zijn, dat ik me begeef op wankele gronden en dat de vruchten die eventueel voort zouden komen uit het zaad van mijn woorden, ervaren zullen worden als het spel van een bridger die een vooroorlogs systeem aan het spelen is. Mijn enige troost zal dan eens te meer T.S. Eliot zijn die de wijze raad van de Bhagavad Gita heeft overgenomen met zijn ‘For us there is only the trying, the rest is not our business. Al is het maar al te gemakkelijk zich er hiermee van af te doen en te schrijven alsof men in het Wilde Westen zou opereren.
Waarde lezer, noteer dat ik deze blog schuif tussen drie à vier blogs met als hoofding ’Autodafé’ een tekst die, zoals alle teksten, in potentie reeds klaar ligt en enkel nog moet geschreven worden.
10-01-2016, 07:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-01-2016 |
Autodafé (1) |
Hij had de laden leeg gemaakt met de bedoeling grote kuis te houden in de vele dagbladknipsels en de vele beschreven en half beschreven bladen papier. En zijn oog was gevallen op een knipsel uit ’Le Monde’ met de toespraak van Saint-John Perse bij de overhandiging van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin hij had onderlijnd : la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain. Met ernaast ‘zie dagboek’.
Hij gaat kijken naar wat hij hierover geschreven kon hebben en vindt van Hermes Trimegistos, overgenomen door Christian Jacq: ‘Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu n’es jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités’.
En er onder, goed leesbaar – een vriend noemde het een mooi, vast geschrift – ‘dit is de essentie van deze vonk, van deze ‘étincelle du divin’. Zo denk dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt en schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit je oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die op hun beurt zich mengen zullen met de atomen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water van de Leie, met de boten soms en de ‘Kleine Nachtmusik’ van Wolfgang door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom’.
Nu, de tekst overnemend uit zijn dagboek komt het gebeuren terug: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was, zoals hij zich voelde toen naast haar, met haar hand in de zijne.
Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar en dit alles voorbij, of Jünger die nog open op zijn tafel ligt: ‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …’
Zo ook dit gebeuren tot hem teruggekomen, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens, de woorden van de Profeet over hun God met de negenennegentig namen. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren.
En schreef hij nog, als ik denk aan Jünger en aan Eliot en aan zovele die ik schaamteloos overneem, wat is er eigenlijk wel van mij. Of kan het dat mijn gedachten zijn wat ze zijn en dat ik pas na het neer schrijven ervan me realiseer dat ik deze gedachten al bij anderen heb ontmoet?
Maar niet altijd is er dit verbazen. Er zijn zovele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de leegte van de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven. Zo had hij de zee gezien, de zee gehoord in de valavond. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos hangen bleven boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
NB. Autodafé
1.Action de détruire par le feu. Faire un autodafé de livres
2.Oorspronkelijk waarover Voltaire schreef in zijn Candide VI: ‘Après le tremblement de terre qui avait détruit les trois quarts de Lisbonne, les sages du pays n'avaient pas trouvé un moyen plus efficace pour prévenir une ruine totale que de donner au peuple un bel autodafé; il était décidé par l'université de Coïmbra que le spectacle de quelques personnes brûlées à petit feu, en grande cérémonie, est un secret infaillible pour empêcher la terre de trembler.
09-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Autodafe (1) |
Hij had de laden leeggemaakt met de bedoeling grote kuis te houden in de vele dagbladknipsels en de vele beschreven en half beschreven bladen papier. En zijn oog was gevallen op een knipsel uit ’Le Monde’ met de toespraak van Saint-John Perse bij de overhandiging van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin hij had onderlijnd : la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain. Met ernaast ‘zie dagboek’. Hij gaat kijken naar wat hij hierover geschreven kon hebben en vindt van Hermes Trimegistos, overgenomen door Christian Jacq:
‘Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu n’es jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités’.
En er onder: dit is de essentie van deze vonk, van deze ‘étincelle du divin’. Zo denk dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt en schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit je oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die op hun beurt zich mengen zullen met de atomen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water van de Leie, met de boten soms en de ‘Kleine Nachtmusik’ van Wolfgang door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom.
Nu, de tekst overnemend uit zijn dagboek komt het gebeuren terug: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was, zoals hij zich voelde toen naast haar, met haar hand in de zijne.
Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar en dit alles voorbij, of Jünger die nog open op zijn tafel ligt: ‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …’
Zo ook dit gebeuren tot hem teruggekomen, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens, de woorden van de Profeet over hun God met de negenennegentig namen. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren.
En schreef hij nog, als ik denk aan Jünger en aan Eliot en aan zovele die ik schaamteloos overneem, wat is er eigenlijk wel van mij. Of kan het dat mijn gedachten zijn wat ze zijn en dat ik pas na het neer schrijven ervan me realiseer dat ik deze gedachten al bij anderen heb ontmoet?
Maar niet altijd is er dit verbazen. Er zijn zovele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de leegte van de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven. Zo had hij de zee gezien, de zee gehoord in de valavond. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos hangen bleven boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
09-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-01-2016 |
De drie abelen |
Het was herfst, hoog herfst als hij voor de tweede, zelfs de derde maal aan dit boek begonnen is. Het is nu volop winter. Kerstdag, Nieuwjaar ging, maar niets van dat alles sloeg neer op zijn tekst. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en golfden weg, onopgemerkt. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen dieper. Maar niets ervan droop binnen in zijn boek alsof het meer en meer duidelijk werd dat er in hem twee levens aanwezig waren, hij die normaal, zoals elk van ons zijn dagen slijt en hij die schreef en nu voor een tijdje afwezig scheen te zijn. Niet helemaal echter want tussendoor, en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een verhaal over een meisje van twaalf die, op verlof bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op zolder, de reiskoffer van haar overgrootvader, Egyptoloog. Een verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht dat zou uitkomen bij een Antigone. Elke dag stuurde hij hen een e-mail van een 300 tal woorden en dit liep nu al vele dagen.
Verder waren er de dagbladen en de televisie, was er Klara en waren er de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetels of op zijn bed. Was er Rimbaud’s ‘Illuminations’, vertaald en leesbaar gemaakt door Paul Claes, was er James Joyce waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in zin, als in verhaal, was er Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’, een boek dat hij trachtte te herlezen was en naast hem zijn Don Quijote, zijn gezel bij het schrijven.
Er waren ook de recensies van de te talrijke nieuwe boeken in De Standaard, De Morgen en Le Monde, een overvloed aan boeken die hij niet zou lezen maar waarbij hij dacht: als jij hun boeken niet leest hoe zou je willen dat zij later, jou boek zouden lezen. En schreef hij niet hij wandelde toch in een wereld van gedachten, een landschap vol met bomen in de bot, klaar om open te springen, bomen in bloesem klaar om zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid uit een twijfel-zaadje die meer dan hun best deden om op te schieten. Maar de schrijver in hem bleef weg en zijn boek bleef onaangeroerd, maagdelijk.
Hij was in Parijs op de Place de Trocadéro, hij las er van Valéry in gouden letters op de muren aangebracht: ‘Dans ces murs voués aux merveilles, j’accueille et garde les ouvrages de la main prodigieuse de l’artiste, égale et rivale de la pensée. L’une n’est rien sans l’autre’.
En alles stapelde zich op, zette hij neer in de marges van een dagblad, of even zorgeloos op kleine stukjes papier, denkend aan het boek dat wachtte – wat hij zich verweet - het grote wonder van het omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek om uit gedragen te worden, gelezen en gestapeld in rijen zoals de rijen boeken die hem overvielen in de bibliotheek van Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over maakte en, nu hij Portugal denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit van Coimbra: ‘A universidade so illuminara o povo, no dia em que lhe puserem fogo’, dat een student voor hem vertaalde als: ‘ de universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan’. En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem in die dagen een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel want denkt hij, zelfs als ik niet schrijf is mijn boek wordende.
Hij weet ook dat hij niet voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het ‘absolute Andere’ in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet trachten zichzelf ‘bewust’ te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die ‘hij’ die hij is, geïntegreerd is in het omringende. En dit is een ganse opdracht. En als hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van zijn verbonden-zijn met, die hem doen schrijven. Andere momenten laat hij voor wat ze zijn.
In de woonruimte, waar dit proces zich afspeelt, is hij meer omringd met boeken dan met meubels: boeken tegen de wand, boeken op zetels, boeken op de vensterbanken en nog altijd naast hem, klaar om te nemen en te openen, Don Quijote, zijn gezel, nu al van vele dagen. Hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte die is van het leven van het woord in ze.
Vanmorgen - hij wil voortaan zoals hij het altijd heeft gedaan zijn woorden eerst uitschrijven - is hij een cursus-blok gaan halen in dat winkeltje bij de kerk waar hij begroet wordt door een vriendelijke dame; heeft hij bij het buitenkomen, de zon gezien lijk een lichtende schijf doorheen het grijze van de wolken, en is hij verder gereden tot aan de Schelde. Heeft hij de wagen verlaten en is hij gewandeld tot de plaats van de drie abelen, waar hij dikwijls kwam om te lezen of te schrijven, om te voelen hoe licht en water en de rust in hem, ook omwille van wat hij dacht van Paulus, de wezenlijke en geestelijke omgeving is waarin wat niet te noemen is, des te intenser aanwezig is.
Vele van deze gedachten en daden vullen morgen tot avond tot nacht, en slechts enkele ervan die hij verwoorden zal. Zo kan hij niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is naar een herinnering die dieper nog dan alle andere opgeslagen ligt en die hij zelden terughalen wilt of durft, omwille van zo oneindig, zo overweldigend en zo diep haar wortels heeft vastgezet in hem.
08-01-2016, 07:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-01-2016 |
De eenzaamheid van de schrijver/kunstenaar |
Hij dacht bij het opstaan aan de tekst die hij gisteren had laten gaan, vertrekkende van Don Quijote en eindigend met een ode aan het Zijnde, dat zijn tentakels gespreid heeft over de ganse Kosmos en dat men, omwille van deze algehele verspreiding, ook een andere naam kan geven. Heeft hij hiermede dan het landschap van de theologie bewandeld of was het, waar hij naar toe wou, eerder aan kosmologie dat hij gedaan had, en hij gedacht en geschreven had in het spoor van de bouwers van Stonehenge of van de gotische kathedralen? Wat ook, hij voelde zich aangeleund bij hun gedachtengoed en eens aan het schrijven, worden de wegen die je bewandelt breder en breder, zoals de gevonden deeltjes steeds kleiner en kleiner worden om uiteindelijk terecht te komen in wat zou kunnen verhaald worden als de bouwstenen van de geest wat een gevaarlijke bemerking is. Echter hoe kan het metafysisch draagvlak waarnaar verwezen wordt anders omschreven worden.
En dacht hij, indien ik dit incipit van gisteren, ooit zou opnemen in een boek, dan zou dit pas geplaatst worden op het einde van de reis in Compostella zelf. Het halfweg plaatsen zou me de mogelijkheid ontnemen te zeggen hoe ik tot dit incipit gekomen ben. Ik heb dus helemaal geen spijt, gezegd te hebben wat ik gezegd heb, wat niet belet dat ik niet zou open staan voor een andere stellingname die me bevallen zou en dat ik niet bereid zou zijn deze te aanvaarden. En er is vanmorgen nog in meer wat ik haalde bij Paul Auster, uit zijn ‘The Invention of Solitude’, Book nine, The Book of Memory’, Auster die schrijft:
Every book is an image of solitude. It is a tangible object that one can pick up, put down, open and close, and its words represent many months, if not many years, of one man’s solitude, so that with each word one reads in a book one might say to himself that he is confronting a particle of that solitude.
Dit is niet alleen geldig voor een boek maar voor elke tekst, gedicht, proza of essay of wat ook dat geschreven wordt. Het ontstaat in de eenzaamheid van de schrijver en hij die het leest stapt binnen in die eenzaamheid, wordt er in opgevangen en wordt er aan deelachtig, wat onvermijdelijk een band schept tussen schrijver en lezer, echter alleen op voorwaarde dat de inhoud van het geschrevene toereikend geladen is om deze band op te wekken.
En dan, dacht hij, stel ik me de vraag, of zou ik me die moeten stellen, is wat ik loslaat als blog, voldoende geladen opdat de lezer deelachtig zou worden aan de eenzaamheid waarin ik mijn blog geschreven heb? Zou ik als componist gehoord hebben dat het applaus na een uitvoering niet alleen zou gegaan zijn naar de dirigent en de uitvoerders, het orkest, maar ook naar het werk zelf?
Het is wijselijk dat elke schrijver, ook ik dus als pseudoschrijver, zich die vraag blijft stellen.
07-01-2016, 07:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-01-2016 |
Het incipit |
Die avond was hij lang opgebleven. Het huis over hem gebogen, de haard gedoofd en in het vale licht van de lamp op de tafel, de boeken in hun rek en de zware Luikse bollenkast, toekijkend op wat hij deed. In de tijdloosheid van het zijn, Klara afgezet, is hij gaan bladeren in zijn 'Quijote' – beter dan 'Quichotte' – zich afvragend hoe Miguel de Cervantes op de idee gekomen was om, dood ernstig te schrijven over een dolende ridder met schildknaap, te paard door het land, handelend op een voor hem normale wijze die door de lezer, en dat wist hij terwijl hij schreef, gezien zou worden als het werk van een halve gare.
Misschien, dacht hij, word ik ook, als ik zo verder ga en ik heb nog heel wat te zeggen, door mijn lezers gezien als even gek als Don Quijote, als ik schrijf, zoals ik in mijn aanvang schreef, dat alles ontstaan is uit de geest. Maar ook mij zal het niet deren, ik zal geen letter wijzigen aan wat ik te zeggen meen te hebben.
Een woord viel hem toen te binnen, ‘incipit’. Hij wou zeker zijn van de betekenis ervan en zocht het op in drie verschillende woordenboeken[1]. Ik wil dacht hij, mijn incipit, de tekst geschreven in minuscule letters, omheen de eerste letter van het eerste woord van mijn boek, om duidelijk te zeggen waarom het de geest is die de materie heeft gebaard; het geheel van de tekst, omlijst met een gulden kader beschilderd met sterren en planeten, met bomen, met mossen en zwammen, bloemen en vogels en insecten. En dit is wat ik schrijven zou :
Het gebeurde, heel lang geleden, dat een schrijver-filosoof in onuitwisbare inkt in het Hebreeuws, drie woorden neerschreef, bereshit bara elohim. Hij tekende dit op in wondere conventionele karakters, die door ingewijden konden begrepen worden en in andere talen en tekens dan het Hebreeuws konden worden omgezet.
Vele dachten dat de betekenis van bereshit, ‘in den beginne’ was en dat de drie woorden vertaald moesten worden als: ‘In den beginne schiep God’. Sommige gingen wel akkoord met ‘in den beginne schiep, maar vonden dat Elohim een meervoudsvorm was en dan waren het de goden, alle goden die er toen waren, die schiepen in den beginne. Andere nog gingen wel akkoord met om het even welke vertaling van ‘bara elohim, maar niet met de vertaling van ‘in den beginne’ voor ‘bereshit’, dat veel meer was dan in den beginne.
Wat allen echter wel aanvaarden konden, omdat het moeilijk anders kon, dat uit wat geschapen was het Universum was ontstaan, maar zekerheid over wie het geschapen had en hoe of uit wat het geschapen werd had men niet.
Eeuwen, na de filosoof van bereshit bara elohim, schreef een andere filosoof, wellicht iemand die uit het verre oosten kwam waar het Tao werd genoemd, dat in den beginne het Woord was. Waaruit besloten kon dat het Universum was ontstaan uit het Woord dat in den beginne was. Maar niemand kon hieruit opmaken, welke vorm het Woord had, of wie of wat het was, opdat hieruit het Universum zou kunnen ontstaan zijn.
De tijd die verder schoof en de mens in de tijd, brachten nieuwe ideeën binnen, formuleringen op het waarneembare afgestemd, zeggende dat in den beginne, er een veld van energie was dat bestond uit minimale deeltjes die de bouwstenen waren waaruit het Universum is ontstaan. Over dit ontstaan was geen twijfel mogelijk, want het Universum was. Toen gebeurde het dat de wereld van de fysica langzaamaan tot de bevinding kwam, dat de minimale deeltjes die men dacht te kennen, konden worden gesplitst en dat, en dit was onrustwekkend, deze minimalere deeltjes eerder behoorden tot de metafysica dan tot de fysica. Mogelijks, werd er geopperd, zijn de aller minimaalste – en men dacht aan het Higgs deeltje – deeltjes van het Woord, en meende men te mogen besluiten, dat de formulering, ‘in den beginne was het Woord’, beter geformuleerd kon worden als ‘in den beginne was er een energieveld van deeltjes’ en, dat ‘het energieveld van deeltjes’ het Zijnde was dat in den beginne was. Om te besluiten dat dit nog altijd zo is.
En iemand vond, dat in dit energieveld van deeltjes van het Zijnde – of uit de ‘in-vorm’ van het Zijnde – de spanning ineens zo intens is geworden dat met een BIg Bang een zichtbaar Universum tevoorschijn is gekomen dat, in feite, altijd in potentie in het Zijnde aanwezig is geweest; dat dit Universum de materialisatie was van het Zijnde en dat er aldus nimmer een schepping van het Universum is geweest, dat het er altijd is geweest in zijn potentiële vorm, als het Zijnde.
Waaruit kon en mocht besloten worden dat in het begin het Zijnde was en dat het Zijnde er altijd, altijd, altijd is geweest, dat zonder het Zijnde er niets ware geweest, omdat uit het ‘niet-zijnde’ niets kan ontstaan. En, dat het Zijnde is gebleven, gefragmenteerd in miljarden vormen, die alle vormen zijn van het Zijnde.
En buiten het Zijnde is er niets.
[1] Van Dale: Lat. Beginnen, aanvangen, aanhef van een handschrift of boek (incunabel) zonder titelpagina, met behulp waarvan zo’n boek of handschrift toch kan worden aangeduid en geïdentificeerd.
Le Robert: mot Latin, 3e pers.sing. de incipire, ‘commencer’. Premier mot d’un manuscrit, d’un livre.
Collins English Dictionary: Latin : here begins. Used as an introduction word at the beginning of some medieval manuscripts.
06-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-01-2016 |
A religion called islam |
Het westen heeft zich met woorden krachtdadig bevrijd van de hegemonie van de Kerk, niemand werd hier voor ooit beschuldigd van racisme. Als we ons vandaag, ook en met dezelfde kracht en middelen willen ontdoen van het gevaar dat de islam betekent worden we, door diegenen die destijds de Kerk hebben uitgesloten, behandeld als racisten. Kan er nog gesproken worden van enige logica in dit land, in dit Europa?
Wat ons vanmorgen als mail bereikte is het beeld van wat racisme – eigen aan een ras uit de oertijd - is, geschetst door iemand die uit schrik anoniem wenst te blijven maar daarom niet minder de waarheid zegt:
'Jeudi, 8h55, le 3 décembre 2015, les voyageurs en gare de Libramont ont eu droit à un spectacle des plus étonnants. Des immigrants syriens (hommes entre 20 et 35 ans) apparemment du centre de réfugiés de St Ode, ont déposé des tapis de prière dans la salle d’attente et se sont mis à prier. L’outrance de la situation a été accentuée au moment où ceux-ci commencèrent à insulter et à faire des gestes obscènes à l’égard des femmes non voilées. A tel point, que devant la situation, des femmes ont préféré se voiler avec des châles ou autres, et cela par peur. C’est une jeune voyageuse excédée qui fera appel à la police et à Sécurail. A l’arrivée de la police, ceux-ci ont insulté les policiers de racistes, assortis de gestes explicites d’égorgements.'
Dit is het beeld dat ons herhaaldelijk te wachten staat als we ons als lammeren blijven verschuilen achter de term van racist en niet durven zeggen wat we luid, zonder enige schroom wat we denken, namelijk dat in plaats van te vluchten - in feite is het een infiltratie anders gedraagt je je hier niet als de veroveraars - neem je de wapens op en verdedigt je in uw land vrouwen, kinderen en ouderlingen. Het beeld dat ons zou moeten leren wat er ons te doen staat, en zeker Mevrouw Merkel, zeker zij.
Bij de bakker lag er ‘De Zondag’ van 2 januari met, naar aanleiding van de verjaring van de moordende raid op Charlie Hebdo, het betoog van de Gentse professor emeritus, filosoof Etienne Vermeersch (81). Volgens hem moeten zelfs, binnen de ethica, racistische en negationistische uitspraken worden toegelaten waarbij hij om te beginnen, bevestigt wat hij voorheen al op een sobere wijze had aangeklaagd dat, en ik citeer: ‘Onvermijdelijk moet de verspreiding van de islam in de Europese maatschappij een spanningsveld veroorzaken, omdat de islamregels haaks staan op datgene wat hier tot nu toe aanvaard werd’.
Hij vult dit aan met te zeggen, en we treden hem volmondig bij, dat: ‘de islam zich niet gemoderniseerd heeft, dat de islam evolueert opnieuw in een salafistische richting[1], dat is een ouderwetse vorm die typisch is voor Saudi-Arabië. Ook bij ons wint die stroming meer en meer aan invloed. Lees de sharia, al wat IS doet staat er in. Als een stad veroverd wordt, dan worden de mannen gedood en vrouwen en kinderen als slaven gebruikt.’
Over de kans die een verlichte islam maakt is hij weinig optimist: ‘Onder invloed van het salafisme en ook de Moslimbroeders wordt een moderne lezing van de Koran teruggedrongen… Er zijn een aantal progressieve imams. Zij moeten een brede beweging op gang brengen. Zij zouden al een onnoemlijk belangrijk signaal kunnen geven door te zeggen dat onverdoofd slachten niet langer kan.’
Ik wil niet verder ingaan op wat professor Vermeersch zegt over negationisme. Maar als ik het relaas lees van wat zich op een morgen in december heeft afgespeeld in het station van Libramont dan is het zeker geen bewijs van enige verlichting in de hoofden van hen die hier onze gastvrijheid, totaal en gewelddadig in woorden en gebaren, misbruiken.
[1] De redactie van ‘De Zondag’ voegt er aan toe : een fundamentalistische stroming binnen de soennitische islam.
05-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-01-2016 |
Over de betekenis van het tekenen |
Hij had zijn dagboek altijd gezien als een voorbereiding op de dag dat hij zou beginnen aan het grote werk dat hij hoopte ooit eens te volbrengen. Maar in de loop der jaren was deze verwachting sterk afgezwakt al was het dagboek gebleven. Er overheen was echter de realiteit van elke dag, zijn werk in de bank dat hem geen openingen liet naar een of ander soort bedenkingen. Hij wist zich aldus wegzinken in het dagelijkse van het lome ritme van opstaan, bureau, familie en slapengaan, maar geestelijk was hij een leegte, amper opgevuld met wat lectuur en de vijfentwintig minuten die hij nodig had om zijn dagboek bij te houden.
Gelukkig was er de maand augustus die alles compenseerde. Die maand was de maand van het echte leven. Hij bracht die door met de familie op een zelfde plaats in de Val d’Anniviers, in een klein bergdorp Grimentz of Zinal al naar gelang de chalet die hij huren kon. Het was de plaats waar hij opgenomen werd in het grote leven van de natuur en in de eenvoud van de vrienden die hij er had. Hij beklom er de bergen, hij liep er de bossen af op zoek naar paddenstoelen en was er gegrepen door de pracht van de flora. Het waren dagen en avonden die een bres sloegen in de steriliteit van wat hij kende in de stad. En het was daar dat hij de rust kende nodig voor een hernemen van de waarden van de geest en het gebeurde dat hij, op een dag, bij regen en het dorp gedompeld in de mist, aan het tekenen sloeg, een terugkeer naar het creatieve leven dat hij tussendoor altijd beoogd had. Hij voelde er zich tot grote dingen in staat en deze geladenheid nam hij mee naar zijn dagen thuis en van dan af zou de realiteit van het dagelijkse in meer, gebroken zou worden door zijn tekenen.
Hoe hij er toe gekomen is om met sobere middelen, op grote witte bladen Schoellerpapier, het wondere leven van de natuur te benaderen, met potloden van verschillende hardheid, weet hij niet meer. Alles was evolutie, was geestelijke visie, maar het kwam erop neer dat hij betrachtte, de groei van mossen op rotsen en stenen, de fascinerende nervenstructuur van rottende bladeren, de stilte van het bevruchten in meeldraden en stampers, weer te geven en aldus de verborgen energie erin, tot in de fossielen ervan, te suggereren. Maar hoe eenvoudig van vorm de elementen optraden in de tekening en hoe geheimzinnig ook de opbouw ervan was, is hij er wel ooit in geslaagd iets van wat zijn bedoeling was, over te brengen in zijn potloodlijnen en vlakken en was het niet zo, dat hij trachtte te tekenen wat niet te tekenen was?
Als ongeschoolde en als oningewijde kon hij zich enkel het tekenen indenken als het op papier brengen van het onvatbare, het enige dat de moeite loonde en dit betrachten hield hem uren weg uit de wereld, met enkel de muziek, Bach als Ravel als Mahler, als zo vele anderen, als zuurstof in de ruimte over hem. Niemand ook zal enig vermoeden hebben gehad van de innerlijke vreugde die hij kende, de impuls van zijn hand te volgen en te zien hoe op het blad, geleidelijk aan, de sluimer van de levensenergie in lijnen en tekens werd opgebouwd, om dan op het einde vast te stellen, dat eens voltooid, eens zijn naam eronder geplaatst, de tekening begon te leven en hem aanstaarde vanuit haar eigenheid.
Dit was een grote intens opgevulde periode geweest, het leven van de tekenaar die hij was, die kleur gaf aan zijn leven van elke dag als echtgenoot, als vader, als ambtenaar, ingeschakeld in het financiële en economische leven van de maatschappij. Hij had toen duidelijk twee levens en eens het ene leven gesloten, stapte hij het andere leven, dit van het creatief zijn binnen. En hij wist dat wat hij schiep, iets was dat nog niet bestond, dat eigen gewin was, gedragen door een visie dat een vorm was van kunst, geestelijk verfijnd en beantwoordend aan de grote uiterlijke rust van de natuur. Pas nu, erover schrijvend, realiseert hij zich hoe ver hij toen al gekomen was met zijn werk, dat hij titels mee gaf als ‘East Coker’, ‘Polytrichum’, ‘In my beginning is my end’.
De tijd is er over heen gegaan, de tekeningen bij de kinderen opgehangen aan de muren of ergens verloren in een of andere kamer, het lot dat het vele van wat hij maakte heeft ondergaan. Enkele tekeningen heeft hij behouden, die hangen nu in de kamers van de woning, een woning die, zoals hij nu weet, slecht geïsoleerd is opdat ze hun uitzicht van vroeger lang behouden zouden, sommige zijn beginnen golven onder het glas.
Achteraf gezien gebeurde het, dat omwille van tijdgebrek en het vastgegroeid zijn in zijn ambt, de potentiële mogelijkheden niet verder zijn uitgegroeid zodat langzaamaan zijn pogingen, die omwille van hun gedetailleerdheid veel tijd vergden, vervaagden, het familiale en het professioneel maatschappelijke kreeg een te groot impact op zijn doen en laten.
Als hij er nu over nadacht wist hij dat hij de inspanning van toen had moeten doorzetten, desnoods ten koste van heel wat andere zaken die minder inspanning vergden, te meer omdat hij een paar maanden geleden bij zijn dochter een tekening had gezien, die ze van de zolder had gehaald en nu had opgehangen in haar woonkamer. Hij was verrast bij het zicht ervan, want hij vond het een grote tekening, die hem des te meer verbaasde omdat hij vergeten was ze ooit gemaakt te hebben.
De bergen echter zouden hem nog een ander facet van het leven opleveren in die eerste maand augustus, na haar overlijden, die hij met de kinderen en kleinkinderen doorbracht in een van die oude chalets op Roua, even buiten het dorp Grimentz gelegen.
04-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-01-2016 |
I'll be seeing you |
Writing a thousand words a day is a full time job, wil je in meer nog een blog schrijven dan krijg je het echt moeilijk, om niet te zeggen dat het te veel is. Er rest me dus weinig keuze, ofwel het ene ofwel het andere, en zo gebeurt het en zal het nog gebeuren dat fragmenten uit het boek verschijnen als blogs. Noteer echter dat het maar fragmenten zijn die niet noodzakelijk mogen/moeten gelezen worden als strikt volgend op elkaar. Pas als alles (?) zal geschreven staan zal ik alles kunnen op zijn plaats schuiven zoals het hoort.
Dit is voor het ogenblik het enige plan waarover ik beschik. Hier moet ik het mee stellen en dit is weinig bemoedigend. Een troost heb ik, mits lichte aanpassing kunnen fragmenten worden gelicht uit mijn vorige blogs. In dit opzicht zijn mijn dagelijkse schrijfoefeningen niet vruchteloos geweest.
Zo, beste lezer, gedenk me in je gebeden en als deze er niet zouden zijn, gedenk me in je dromen en je verwachtingen, vooral nu, in deze eerste dagen van januari die maar de voortzetting zijn van de laatste van december. Toch is het geen zuivere voortzetting, schijnt er een breuk te zijn, schijnt het ons toe dat we terecht gekomen zijn in een andere omgeving en we een andere persoon geworden zijn, vernieuwd en herboren om terug de lange weg op te gaan van de ons nog resterende 363 dagen voor ogen, om dan nogmaals uit te komen waar we vertrokken zijn.
De heropening van het jaar is schijnbaar een groot gebeuren, zoals de verjaardag er een is. Het feest is echter van korte duur, even vlug als gekomen is de weg weer open en moet je, voorzichtig en met de nodige zorg de dagen binnen gaan wil je niet struikelen unterwegs.
Er is in deze dagen een liedje in mij dat me blijft achtervolgen en ontroeren, waarom weet ik niet. Het is misschien het enige lied waarvan ik de woorden heb onthouden, een lied van Frank Sinatra (denk ik toch): ‘I’ll be seeing you / in all the old familiar places…’. Hoe het komt dat ik dit lied, met de eerste verzen ervan, in mij heb bewaard weet ik niet, misschien heeft het ook te maken met mijn blog van gisteren en eergisteren over het bezoek van mijn jongste dochter als ik, eenzaam in mezelf gekeerd, aan het schrijven was of, heeft het iets te maken met gebeurtenissen uit mijn jeugd of jonge jaren waarvan de impressies opduiken, zoals bij elk van ons, op de meest onverwachte ogenblikken en ons stil houden, beweegloos, even weggerukt uit onze omgeving en we meer verleden zijn dan heden, weggevoerd als we worden naar andere oorden waar het goed was te zijn. Flitsen van wegen misschien die we bewandelden, met in de bermen vuurvliegjes in de struiken op valavonden en je de hand hield van iemand die je duurbaar was, die tegen jou was aangedrukt om je niet meer los te laten. ‘I’ll be seeing you’, waar je waart en hoe je waart aan zee, in de luwte van de morgenwinden, opstijgend lijk een Venus uit de golven.
Terug zien al wat was in je leven om de pijn te zijn van het voorbije. Maar je sterft er niet van, al wou je het, soms.
03-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-01-2016 |
Antonin Dvorà k |
Hij had lang wakker gelegen die nacht, de droefheid die hij plots had gevoeld was er nog. Hij kon die niet zo maar wegduwen, uit hem, het beeld van zijn dochter die bij hem kwam zitten terwijl hij schreef, het beeld van het kind dat ze toen nog was, lief en teer en hij, zijn in zich zelf gekeerd zijn, opgeslorpt door zijn werk en elk vrij uur gebruikend, vooral, want daar lag de reden, voor zijn boeken, zijn geschrijf en zijn dagboek, de ogen half gesloten voor wat er omging, vulde hem met een zekerheid dat hij heel wat schuldig was aan haar en aan zijn gezin. Hij kende dit schuldgevoel van vroeger, en toen hij hier in de ouderlijke woning, na de dood van zijn ouders was komen wonen, had hij gehoopt volledig afstand te nemen van wat vroeger was, maar zo eenvoudig was dit niet. Het verleden vunste nog na zoals het vuur in de haard en een windje kon het aanwakkeren, toeslaan en hem verweesd achterlaten. En vandaag, in die enkele voor haar onschuldige woorden die ze sprak, heeft hij ineens een glimp ontvangen van hoe Eveline zich moet gevoeld hebben als ze alleen was overgebleven met hem in dat appartement in de stad. En hij had er geen oog voor gehad. Voortdurend bekommerd als hij was om, in feite, onbelangrijke zaken, want wat hadden alle dagboeken die hij vulde en alle boeken die hij las, wat had dit alles hem opgebracht? Nada, niets. En, vandaag, was hij nog altijd op dezelfde weg, op wandel naar een punt in de tijd dat hem heel wat kosten zou aan volgehouden inspanning, met eenzelfde verwaarlozing van dingen die meer noodzakelijk waren.
En nu was de vraag van De Naeyer. Als hij hierop ooit positief zou reageren en hem tonen zou waar hij met zijn boek gekomen was, dan kon hij niet meer terug zonder gezichtsverlies en dat wou hij nu ook niet. Het is er op of er onder dacht hij, als ik hem mijn eerste pagina’s voorlees, dat soort inleiding dat ik de toonaard noem van mijn boek, waarin ik stelling neem dat alles ontstaan is uit de geest, dan hoor ik onmiddellijk zijn reactie en weet ik anderzijds of het leesbaar is, of het verteerbaar is wat ik schreef en ook, en dit is ook niet onbelangrijk, weet ik wat ik van hem verwachten mag.
Hij stond op in het midden van de nacht en ging neerzitten aan de tafel. Cervantes naast zich, meer ziek dan oud, ontgoocheld, levend in armoede, werkend in alle haast aan het tweede deel van zijn Quichotte. Hij ook zal in zijn beginfase de behoefte gekend hebben zijn ’Don Quichotte’ voor te lezen om te weten waar hij stond, om te weten of zijn gewaagde idee, een soort ridder in het leven te roepen die zich onsterfelijk maken zou door de domme streken die hij uithaalde, die Quichotte zag als heldendaden, maar voor de lezer duidelijk zouden overkomen als het werk van een halve gare. Hij echter heeft niet het plan een verhaal à la Don Quichotte te schrijven. Hij heeft geen deel genomen aan veldslagen, hij is niet gewond geraakt aan de linkerarm, hij is niet gevangen genomen en heeft niet als slaaf verbleven in Noord-Afrika en ook hij was geen lezer van ridderverhalen, hoogstens een lezer van Jules Verne. Hij wou voor hem een boek over niets en over alles.
Hij had dus maar, zoals Cervantes in de laatste maanden van zijn leven - hij stierf op 19 april 1616 - één uitweg, haast maken, al was het maar om te tonen dat het ernst was, dat hij het boek wou en bewijzen wou dat hij dagelijks zijn duizend woorden had geschreven, wat niet zo zelfsprekend is.
Hij had deze morgen, vóór Eveline had aangebeld, geluisterd naar een serenade waarin hij, in de violen, Antonin Dvorák meende te herkennen. Hij kon het opzoeken en zou het doen, maar hij had toen gedacht, wie ook het stuk moge geschreven hebben, hij is vertrokken uit het niets, met een wit blad, en op dat blad is de compositie tot stand gekomen die de tijd heeft getrotseerd en vanmorgen, honderd jaar en meer erna, te horen was in de huiskamer van velen. Er had even goed niets kunnen zijn – de naam van Dvorák nooit uitgesproken in de kamer - maar de muziek was er en hij kende de vreugde er naar te luisteren en te denken dat het van Dvorák kwam.
Hij moet dus, als hij bereiken wil wat moet, elke dag een Dvorák zijn, elk uur, elk moment van het uur dat hij zal neerzitten om te schrijven, wil hij aan die De Naeyer tonen wie hij was en wat hij vermocht: geen zondagsschrijver, maar iemand wiens leven het was te schrijven, te verbeelden, te zien en te denken om te maken wat nog niet was en er nooit zou gekomen zijn ware hij er niet geweest. En als hij het opzocht, had hij wel degelijk juist geraden vanmorgen, het was een serenade van Dvorák (1841-1904) die hij herkend had.
Hij dacht dit is wat ik bereiken wil, herkend worden niet zo zeer door wat ik schrijf maar wel door de wijze waarop ik mijn zinnen vorm en/of hoe ik mijn woorden uitdraag in zinsverband om aan elke zin mijn merkteken mee te geven. Een gevaarlijke opdracht die hij zich zelf oplegde, met Miguel de Cervantes en Antonin Dvorák als voorbeeld. Wel wist hij dat dit hoog gemikt was, dat hij hiermede geen van beiden ging evenaren maar hij hoopte en vertrouwde er op een poging te doen in deze richting.
Hij schreef dit neer, ook in zijn dagboek, dat hij de dertig al geschreven pagina’s tekst van zijn boek meenemen zou en, ofwel een deel ervan, ofwel de totaliteit, voorlezen zou, maar zeker niet achterlaten in dat huis waarvan hij in zijn jeugd gedroomd had.
02-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-01-2016 |
Het bezoek |
Hij schrijft, met naast zich twee boeken die hij in de morgen uit hun rek heeft gehaald: Don Quichotte de la Mancha, edición del IV centenario, en een ander boekje dat hij destijds gevonden had bij De Slegte in Gent, ‘Op weg naar Don Quichotte’[1], waarom hij deze boeken nam weet hij (nog) niet, misschien enkel en alleen om iemand – en niet iets – naast zich te hebben als hij schrijft, een boek dat hij nu en dan eens openen kan, alsof hij hoopte dat woorden eruit hem beïnvloeden zouden.
Hij wil dit schrijven als er wordt aangebeld. Wie, denkt hij, wie komt me storen, hij opent de deur met nog een halve zin te schrijven in het hoofd, maar het is zijn jongste dochter die daar staat. Papa, zegt ze. Hij is verrast en blij en neemt haar in zijn armen. ‘Wacht even’, zegt hij, ‘mijn zin’, en hij loopt terug naar zijn tekst om de zin uit te schrijven. ‘Iets dat ik niet kwijt wou’ zegt hij. Ze vertelt hem dat ze in de buurt moest zijn en dat ze even langs kwam. ‘Stoor ik je? Vraagt ze. ‘Mijn lief kind, hoe kun jij me ooit storen, je bent mijn verademing hier in dit huis’. Ze staat naast hem aan de tafel, een jonge mooie vrouw, de haren in de war van de regen en de hevige wind.
Zegt ze hem terwijl ze haar mantel aflegt en neerzit: ‘Zo kwam ik dikwijls bij jou zitten als je in de kamer aan het schrijven waart in je rood dagboek. Ik zat daar dan en keek naar je handen op het blad en de tekens die je neerzette zonder op te zien, lijn na lijn. Weet je, gisteren was ik de ganse namiddag alleen in het huis, man weg, kinderen weg, helemaal alleen met de poes. Zalig, ik dacht aan die tijd van jou en mij in die grote kamer waar je bezig waart. Hoe rustig je toen waart maar je schreef maar. Ooit heb je me gezegd, terwijl je maar verder schreef, dat je werkte aan een verhaal voor de kinderen, een verhaal over een meisje en een koffer die op zolder stond, en ik, ik zat daar maar, stil, beweegloos, te kijken naar jou.’
Hij was plots ontroerd door haar woorden. ‘Life is often a great sadness’, dacht hij, droefheid om het voorbije, droefheid om wat was en niet meer komen zal, nooit meer komen zal.
Hij voelde hoe zijn ogen vochtig werden: ‘Ik herinner het me, zelfs dat je eens bij mij zijt komen zitten en dat je me vertelde over je droom. Je wou later een simpel leven in een simpele woning, een klein boerenhof, zegde je, verlaten in de velden met een ruime keuken met een vloer in rode tichels en een kat, je wou een kat maar geen hond. Als ik er nu aan terugdenk en nu je hier voor mij zit, is er een pijn in mij, pijn omdat het veel meer had kunnen zijn. Ik denk er dikwijls aan, het is een verwijt en een pijn en als ik blijf schrijven dan is het om die pijn te verdrijven, al helpt het niet veel, eens ik ophoud.
‘Vorige zondag, als we hier waren’, zegde ze, ‘hebben we allen gezien dat je er moe uitzag, droef en bezorgd dachten we, maar je eten was lekker en we hebben toch een aangename namiddag gehad, maar je hoeft dit niet te herhalen. We komen je in het vervolg halen en brengen je terug.’
‘Mijn kind’, zegde hij, ‘ik voel me goed hier, ik schrijf en lees en ik ben bezig met tal van zaken. Ik was hier onlangs in het bos aan dat kapelletje en heb er kennis gemaakt met een man die op dat erf is komen wonen waar we zo dikwijls naar toe zijn gaan wandelen. Hij hoopte me terug te zien zegde hij en hij weet dat ik schrijf; een van deze dagen ga ik er eens langs want ik ben nieuwsgierig om te weten hoe die droomwoning er van binnen uitziet.
Hij zegde dit op het ogenblik dat er telefoon was in de hall. Hij haastte zich om op te nemen. Het was Raoul, de man uit het bos die hem vroeg hoe het stond met zijn boek en of het hem paste eens langs te komen in de loop van volgende week. ‘Het is duidelijk dat telepathie geen ijdel woord is’, zegde hij, ‘ik sprak hier juist met mijn dochter over onze ontmoeting en ik hoor u. Natuurlijk kom ik graag even langs, ik bel je nog wel, mag ik je nummer? Ja, zegde de man, bel me en hij gaf zijn nummer door, maar breng dan eens mee wat u al geschreven hebt. ‘Ik zie wel’, had hij geantwoord ‘ik bel je in het begin van volgende week.’
Ze had hun gesprek gevolgd. ‘Dat is vreemd’, zegde ze, ‘heel vreemd, dat die heer je belt op het ogenblik dat je hem hier vernoemt.’ ‘Niet zo vreemd’ zegde hij, ‘ik wist dat hij me vroeg of laat bellen zou. Het is het lot, ik wist het al van het ogenblik dat we uit elkaar zijn gegaan, dat we ons, wederkerig, in het oog zouden houden, dat er bij beiden een soort eenzaamheid was die ons naar elkaar toehaalde.’
‘Papa, wat lees je, vroeg ze nog, wijzend op de boeken naast hem. ‘Cervantes’, hij kijkt toe terwijl ik schrijf.’ ‘Papa, je hebt me zoals iets gezegd als je over Dante schreef en je tafel vol lag met werken over Dante.’ ‘Ja, zegde hij, maar nu ga ik niets schrijven over Cervantes, al wou ik wel, hij is maar mijn maat, hij houdt me gezelschap.
[1] Miguel de Cervantes: Don Quichotte de la Mancha, Real Academia Española Asociación de Academias de la Lengua Española, en Elie de Beaumont : ‘Op weg naar Don Quichotte’, door het labyrint van drie en een halve eeuw literaire kritiek, L.J.C. Boucher 1964
01-01-2016, 08:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-12-2015 |
Het laatste van 2015 |
Geen klaroengeschal op deze laatste dag, beter is me af te vragen of er me nog iets rest dat ik in 2015 niet zou gezegd hebben, iets waarmee ik het jaar verzegelen kan met rode lak, mijn initialen erin gedrukt, om het aldus een wijding mee te geven, een omen om lang te zijn en lang wortel te schieten.
Uitzonderlijk zijn de tijden die we doorgewandeld hebben, alles opgetekend in vers en proza alsof het jaren er voor al geschreven stond en we het slechts maar over te nemen hadden en neer te zetten, in het zuiden in plaats van in het noorden, in het oosten in plaats van in het westen, of nog, voor wie het ingewikkeld omwikkeld wilt, in het zenit in plaats van het nadir. Dit zal dan de nieuwe leidraad zijn van wat ik brengen wil en zullen, zoals ik begonnen ben, fragmenten van het boek dat ik breng gemengd staan met mijn blogfragmenten. Al dit meegenomen door velen, over de beemden van Dender en Leie, kinderen van de Schelde die mijn oorsprong was. Namen en woorden ontvreemd uit oude boeken die over God vertelden, wie hij was en hoe hij oordelen zou de levenden en de doden, de zondaars en de gelukzaligen.
En wat vandaag er nog aan toegevoegd? Een gedicht is uitgesloten, een te lange tekst eveneens, dan maar iets waar ik het gisteren in mijn blog over had, zijnde Itzhak Bentov’s ‘Stalking the wild Pendulum’ – niemand gebruikte hier toen het woord ‘stalking' - die het had over het ‘giraffe syndrome’. Bentov verhaalt hierover in zijn wonderbaar als even vreemd boek van een tijdje geleden al[1] en ik wil je dit verhaal niet onthouden:
One nice day an elderly resident of the Bronx decides to visit the zoo. As he walks along, admiring all the unusual animals, he suddenly finds himself staring at a set of very tall legs. As he lifts his eyes, he finds the belly of the animal connecting those legs; he keeps looking up, and all he sees is neck, neck, and more neck, and then somewhere up in the clouds, a head. ‘No’ he says ‘this is impossible. There is no such animal’. And with that he turns away from the giraffe and walks calmly on, not casting even a single glance back at it.
Om maar te zeggen dat er heel wat feiten en gegevens zijn ‘qui crèvent les yeux’ en die niemand zelfs bekijken wil als mogelijk.
En nu de boeken dicht, gesloten zoals de luchten op wat voorbij is, wat vergeten en opgelost is. Zo de blogs die ik schreef en nu worden achtergelaten als afgevallen bladeren in het bos, met hoogstens nog een fluisteren dat in de woorden hangen blijft en daarna verdwijnen zal. Weinig is er nodig, wat grijze luchten, wat wind, wat naakte bomen zwart ge-etst en ik, je vriend, je broer die er wandel, denkend aan wat was en ooit nog komen zal, vandaag nog niet wellicht, al weet je maar nooit waar hij te wachten staat om je bij de keel te grijpen.
Zo, wat zal je zeggen tegen mij, als je me ontmoeten zult in de straten van de stad en ik, het hoofd rechtop gehouden, je omarmen zal.
[1] Itzhak Bentov: ‘Stalking the wild pendulum’ (on the Mechanics of Consciousness), Fontana/Collins 1977, page 7
31-12-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |