|
Vervolg op Blogs van 19 en 20 december 2015
De regen met vlagen tegen het raam, de wind jagend om het huis, de bomen in de grijze luchten kaler dan ze er ooit stonden, een beeld van de morgenleegte in hem. En als Ugo buiten komt, als het eekhoorntje wegspringt uit het gras en de den inklimt, als hij naar de brievenbus gaat, hopende op een brief, komende uit het gewelf van de dagen over hem, komende van om het even wie, O Brodsky[1]:
‘The dreams you dream are not of girls half nude / but of your name on an arriving letter.’
Hij kent wel niet de eenzaamheid die Joseph Brodsky moet gekend hebben toen hij dit schreef – en ook nog schreef: ‘A morning milkman, seeing milk that’s soured / will be the first to guess that you have died here…’ maar hij kent wel het gevoel een brief te krijgen die noch factuur, noch publiciteit is, maar een teken van leven is van een verre vriend, hoe verder af in de tijd hoe beter, al mag het ook van een vriend dichterbij.
Hij opent de bus en bovenop een bundel publiciteit, ligt het verhoopte teken, een postkaart, een afbeelding van de Dom van Keulen, en op de rugzijde een gedicht, dat hij zonder bril niet duidelijk lezen kan, alleen de naam er onder, in krachtige letters geschreven, kan hij raden, ‘hartelijke groeten’ en Raoul D.N. Hij is verrast en verbaasd en terug binnen zoekt hij zijn bril op tafel en leest hij:
Es ist der Wald wie eine Kirche / drum geh mit Andacht da hinein./ Die Vögel singen schöne Lieder / Mit deinem Gott bist du allein.
De kaart ving enkele druppels regen op want letters zijn uitgelopen, ziet hij als een zeldzaam teken van iemand die hij amper kent en die hem behandelt alsof hij de vriend was waar hij op hoopte, iemand die hij, slechts een goede week geleden, bij het kapelletje in het bos voor het eerst in zijn leven heeft ontmoet. Het is als een warme groet en tezelfdertijd, zo begrijpt hij het toch, als een herinnering aan hun afspraak die hij te bevestigen had maar nog steeds niet heeft gedaan. In het vooruitzicht ervan is het gedicht veel betekenend. Hij zal hem bellen maar hem zelf uitnodigen hier in zijn 'nederige' woning opdat hij beter weten zou wie hij, Ugo, is en hoe hij leeft en werkt.
Hij vindt de gegevens op het visitekaartje van Raoul in zijn dagboek en belt. Hij herkent de stem niet die antwoordt maar het is wel de man die hij spreken wil. Hij zegt hem dat hij hem verbaasd en verrast heeft met het veelzeggend gedicht op de Kölner-kaart die hij vanmorgen ontving.
‘Och’ antwoordt de stem, ‘ik weet er eigenlijk weinig over, het is mijn vader die tijdens een bezoek aan mijn broer, soldaat in Duitsland, bij een wandeling in het bos, het gedicht heeft gevonden op een plankje, vastgenageld aan een boom en de tekst ervan heeft opgetekend. Ettelijke malen heeft hij het geciteerd zodat het me is bijgebleven als een herinnering aan hem.’
‘Het is een prachtig gedicht’ had Ugo geantwoord, ‘Een gedicht om over na te denken, zo iets dat Heine of Goethe of Hölderlin zou kunnen geschreven hebben’.
‘Ik denk het niet, ik heb er naar gezocht bij Goethe maar heb niets gevonden. Trouwens het kan ook van een boswachter of van een wandelaar geweest zijn, iemand zoals jij die schrijft’.
‘Ik denk niet dat ik het wagen zou een tekst in het Duits te schrijven’ had hij geantwoord’ en hiermede was de toon gezet tussen hen en kon hij hem als de oudste van beiden, tutoyeren.
‘Je hebt een eerste stap gezet en omwille van het gedicht zelf wens ik je uit te nodigen bij mij thuis, het liefst morgen in de voormiddag, tussen tien en half elf. Raoul aarzelde niet, hij mocht hem verwachten, morgen ten laatste om half elf.
Ugo wist, als hij naar de kelder ging om, in het vooruitzicht van zijn komst, een fles wijn klaar te zetten in de koelkast, dat hij de idee van het gedicht al behandeld had, met dit verschil dat hij het bos had vergeleken met een kathedraal in plaats van met een kerk en dat hij, als de man aandringen zou om iets voor te lezen van wat hij al geschreven had, hij die passage vooraf kon opzoeken om aan te tonen wat het bos betekende voor hem, maar of hij zich daar, met het beeld dat hij had van God, alleen voelde, was iets anders. Het was in elk geval een onderwerp dat te behandelen was om te weten waar ze beiden stonden, met God tussen hen in.
En hij dacht, ‘Mit deinem Gott bist du allein’, en de onderliggende betekenis ervan, eens je in het bos bent, ben je alleen met je God, is misschien wel zo, maar bos of geen bos, we zijn altijd alleen met die God van ons. Zelfs als er geen God in ons te bespeuren valt dan nog zijn we alleen, maar dan met de afwezigheid van die God.
[1] Joseph Brodsky, (Nobel prize 1987): ‘A Part of Speech’, Oxford University Press, 1980, pag;63. Hij schrijft ook wel in zelfde gedicht: ‘And if parishioners should cease to breed / the pastor would start christening their autos’.
|