Ed egli avea del cul fatto trombetta (XXI: 139):
Schijnbaar is dit het instrument (!), gebruikt door de leider van de duivels die Vergilius en Dante vergezellen en Dante heeft de inspiratie om dit ludieke instrument te vergelijken met het trompetgeschal, het klokkengelui, de trommels van de optrekkende legers. En met het geluid van dit instrument in hun oren en de vreemde klachten van de gestrafte zondaars, volgen ze de tien duivels die hen begeleiden. Ondertussen houdt Dante elke verandering in het oog die zou kunnen optreden in het kokende pek van de gracht waarin de zondaars ondergedompeld liggen. Eigenlijk moet je Dante zijn om een dergelijk beeld tot leven te brengen.
Eigenlijk moet je weten dat opduikende dolfijnen door de zeelui gezien werden als de nakende komst van een storm en dat ze dan hun schip zo vlug mogelijk in de haven moesten binnenbrengen. En zegt Dante, zo gebeurde het ook dat van tijd tot tijd een zondaar zijn rug boven het pek uitstak om zijn pijnen te verzachten om daarna, zoals kikkers, terug onder te duiken met nog juist de snuit boven water.
Soms was er een die eens boven, te lang bleef treuzelen en als een van de duivels dit zag, sloeg hij zijn haak in dezes haren terwijl de negen andere duivels samen hem toeriepen:
Doe maar Rubicante sla je klauwen in hem en scheur zijn vel eraf.[1]
Dante wil vernemen wie die ongelukkige is en vraagt Vergilius de vraag te stellen. Zo verneemt hij dat de sukkelaar in kwestie uit het koninkrijk Navarra komt, dat hij in dienst was van koning Thibaud, dat hij daar begon met het verkopen van gunsten voor eigen rekening, de reden waarom hij thans hier ligt. De voetnota leert ons heel wat meer over deze man die zich ophing in zijn woning. Maar hij had nu echter te lang gesproken want een van de duivels greep hem vast met zijn slagtanden.
Ik houd hem, zegt hij tegen Vergilius, als je nog meer wil vernemen haast je anders wordt hij nog verscheurd.
En Vergilius vraagt de zondaar of hij er kent die uit Italië komen. Ja, zegt deze, nu opgehangen aan de slagtanden van de duivel, er is nog pater Gomita uit Gallura, een man die alle bedrog in zich droeg. Hij nam geld aan van de vijanden van zijn heer en liet hen vrij uit de gevangenis en als verkrachter van de rechtspraak was hij een voorbeeld. Hij gaat hier veel om met een andere uit Sardinië. En hun tongen worden het nimmer moe om het te hebben over Sardinië. En, voegt hij er nog aan toe, als je mensen wilt zien uit Toscanië of Lombardije dan moeten de duivels achteruit en dan fluit ik hen, want iedereen is hier zo bang dat niemand zich durft tonen. Maar ik laat er hier op mijn fluitsignaal zeven andere komen.
Jij lezer, gaat nu een nieuwe list vernemen, allen keerden hun ogen naar de andere kant en de eerste die het deed was hij (die pater Gomita vasthield).[2]
De pater profiteerde ervan om te ontsnappen en terug in het pek onder te duiken. Bij deze onverwachte ommekeer sloegen de duivels aan het ruzieën en raakten ze slaags, hierbij vielen er twee in de kokende pekbrij en werden ze door de anderen met hun gaffels er uitgehaald. Hiervan maakten de twee dichters gebruik om alleen hun weg te vervolgen.
[1] O Rubicante, fa che tu gli metti / gli unghioni addosso, si che tu lo scuoi! (Canto XXII: 40-41) [2] O tu che leggi, udirai nuovo ludo ! / Ciascun dallaltra costa gli occhie voise;/quel prima cha ciò fare era più crudo. (canto XXII: 118-120)
|