En zo bereiken ze de zesde gracht, bij de huichelaars en de hypocrieten en hij moet iets gehad hebben tegen Cluny en zijn bewoners want zijn slachtoffers lopen hier gehuld in pijen van het type van Cluny.
Ze droegen pijen waarvan de kappen tot voor de ogen hingen, gemaakt zoals deze voor monniken van Cluny. Van buiten waren ze verguld maar binnenin helemaal van lood en zo zwaar dat in vergelijking, deze van Frederik (die keizer Frederik II gebruikte om majesteitsschennis te straffen) van stro waren.[1]
Hiermee is de toon gezet. De huilende zondaars verplaatsten zich heel traag en met moeite, wat begrijpelijk is. Even begrijpelijk is dat Dante en Vergilius alle slenteraars gemakkelijk voorbijliepen zo dat ze bij iedere stap in ander gezelschap waren. De nieuwsgierige Dante wil natuurlijk weten wie ze zijn en spreekt erover met zijn gids. Zijn taal wordt door een paar boetelingen herkend als zijnde Toscaans en iemand vraagt Dante wie hij is. Dante antwoordt dat hij geboren en getogen is in de grote stad aan de bekoorlijke Arno gelegen, en son col corpo chi ho sempre avuto. (ik ben hier met het lichaam dat ik altijd heb gehad). Hij verneemt dat de twee boetelingen uit Bologna komen, dat ze Catalano en Loderingo heten[2] en dat ze ijverden voor het behoud van de vrede tussen de families onderling en vooral tussen de Welfen, de aanhangers van de Paus en de Ghibelijnen, aanhangers van de keizer. Achter het uiterlijke van hun pijen verborgen ze een leven van gemakzucht en verdorvenheid en deze hypocrisie kostte hen hun verblijf hier. Dante wil over hen nog meer te weten komen als hij plots geconfronteerd wordt met iemand die dwars over de weg, met drie spiezen aan de grond gekruisigd ligt.
Hij (Catalano) zegt:die vastgenagelde die je bekijkt gaf aan de Farizeërs de raad dat het beter paste een man als martelaar te hebben dan een volk. [3] Zoals je ziet ligt hij naakt dwars over de weg en hij moet van allen die er langs komen voelen hoeveel ze wegen. Ook zijn schoonvader (Caïphas) lijdt hier in deze gracht en de andere leden van de Raad.
Catalano toont hen nog de weg langswaar ze verder kunnen afdalen waarbij ze vaststellen dat de duivels hen hadden willen misleiden want ze hadden een gans andere weg opgegeven.
[1] Elli avean cappe, con cappucci bassi / dinanzi agli occhi, fatte della taglia / che in Clugni per li monaci fassi. / Di fuor dorate son si chegli abbaglia;/ ma dentro tutte plombo, e gravi tanto,/ che Federigo le mettea di paglia. (canto XXIII: 61-66) [2] het zijn de stichters in Bologna in 1261,van de Ridders van de Glorierijke Maagd Maria, gekend als Frati godenti, Broeders van plezier). [3] Mi disse:Quel confitto che tu miri / consigliὸ i Farisei che convenὶa / porre un uom per lo popolo a martὶri. (canto XXIII: 115-117)
|