Canto Vierentwintig begint op een schitterende wijze. Dante, de schrijvende Dante heeft in gedachten zijn Hel verlaten en roept de herinnering op aan een lentedag uit zijn jeugd:
In deze periode van het jonge jaar waarin de zon verschijnt in het teken van de Waterman en de nachten krimpen tot de duur van de dag, als de rijm op de grond het beeld penseelt van het kleed van zijn witte zuster (de sneeuw), zij het maar kortstondig, staat de arme dorpeling op aan wie het ontbreekt aan voeder en als hij kijkt ziet hij de velden gans wit en slaat hij op zijn dij.[1]
De arme dorpeling zal hier wel Dante zijn die niet meer weet hoe het verder moet, die geen voer meer heeft voor zijn gedachten en buitenkomend de pracht ziet van de tekening van de rijm op de velden en hij slaat zich op de borst denkende aan het beeld van de Hel waarin hij verzeild is geraakt en de tegenstelling tussen het morgenlicht en wat hij te schrijven heeft is zo groot dat:
hij gekweld weer naar binnen gaat en zucht als een ongelukkige die niet meer weet wat aan te vangen en dan gaat hij buiten terug en zijn hart vult zich met hoop als hij ziet dat in weinige uren de wereld veranderde en hij neemt zijn stok en laat zijn kudde uit om te laten grazen.[2]
Hoe dikwijls overkomt me dit niet dat ik weg moet van Dante en zijn gesofistikeerd geschrijf, dat ik de moeite die ik doen moet om de Italiaanse tekst zo dicht mogelijk te benaderen ontvlucht en me tracht te storten in andere bezigheden of zelfs de moed verlies en het gevoel te hebben dat ik nergens ga uitkomen, dat ik maar aan het schrijven ben in het ijle zonder vaste grond onder mijn voeten. En hoe dikwijls zal Dante de moed verloren hebben als ik rekening houd met de jaren die hij nodig heeft gehad om versregel na versregel, alle eindigend op het goede rijm, te vinden. En dit als banneling die als Florentijn de gewoonte had ongezouten brood te eten, en come sa di sale lo pane altrui, hoe het is de smaak van zout van het brood van anderen. (Paradiso: Canto XVII: 58-59).
Dit is het geval Dante, een voortdurende pijniging, een stil vallen en wakker schieten om de prachtigste dingen te schrijven. Wat mij betreft, zeker is het dat het niet zo vlug gaat als ik nu wens dat het zou gaan. Dante was amper halfweg, nel mezzo del cammin di nostra vita, zegt hij. Wat wel geldig is voor hem en voor vele anderen, echter niet voor mij. Ik zit in de laatste dagen, maanden, misschien, hopelijjk jaren van mijn leven, maar het zijn de laatste die ik heb. Maar, en dit is, alles samengenomen, mijn kracht, wat ik er ook over zeg of schrijf, ik heb de vreugde te werken aan iets, ik heb de vreugde vast te stellen hoe mijn blad zich vult, hoe mijn paginering opschuift naar het getal toe dat ik in gedachten had toen ik begon. En wat meer is, ik denk, maar wie ben ik om dit te denken, ik denk dat ik hier en daar zinnen heb neergezet die inhoud hebben en die zeker even ver reiken als wat ik lees omheen mij. Zinnen die ik heb ingebracht, of dan toch de ik die over mijn schouder heen toezag het kan ook Dante zijn - op wat ik schreef. Dit gevoel alleen geeft inhoud aan wat ik doe en hoop te blijven doen. Zo ken ik de pijn van het schrijven, van het ongeschreven boek dat in mijn gedachten woont. Hoe schreef Dante het weer in de aanvang van zijn Vita nova:
In het boek van mijn memorie, waar er voorheen heel weinig te lezen stond, bevindt er zich toch een rubriek die zegt: Incipit vita nova. En hierin staan woorden te lezen die ik nu zo goed mogelijk ga overschrijven in dit boekje en zijn het niet alle woorden dan toch de essentie ervan [3].
Het is duidelijk dat dit ook mijn bedoeling is, te putten uit die geborgen rubriek in mij, waar alles opgetekend ligt en die ik nu slechts (!) heb over te schrijven.
[1] In quella parte del giovinetto anno / che il sole i crin sotto lAquario tempra / é già le notti al mezzo dὶ sen vanno;/ quando la brina in su la terra assempra / limagine di sua sorella bianca, / ma poca dura alla sua penna tempra: / lo villanello la roba manca/ si leva, e guarda, e vede la campagna / biancheggiar tutta, ondei si batte lanca; (canto XXIV:1-9) [2] Ritorna in casa e qua e là si lagna,/ come il tapin che non sa che si faccia;/ poi riede, e la speranza ringavagna,/ veggendo il mondo aver cangiata faccia / in poco dora, e prende suo vincastro/e fuor le pecorelle a pascer caccia;(canto: XXIV:10-15) [3] In quelle parte del libro de la mia memoria dinanzi a la quale poco si potrebbe leggere, si trova una rubrica la quale dice: incipit vita nova; sotto la quale rubrica io trovo scritte le parole le quali è mio intendimento dasemplare in questo libello; e, se non tutte, almeno la lore sentenzia.
|