 |
|
 |
|
|
 |
21-07-2021 |
Je hoeft niet |
Je hoeft niet alles aan te nemen wat ik schrijf. Het zijn maar wat woorden die komen en genomen worden, uitgespreid en doorgegeven, alsof het schetsen waren van landschappen van de geest.
Je hoeft niet alles te geloven wat mijn dagen zijn en hoe ze ontstaan uit een zin, een woord, een ontmoeting of een gezang. Ik ben op elk teken, hoe min ook, ingesteld, ik zoek elke beweging, elke rimpel op om het ‘nu’ op te vullen in vele gevallen met wat van vroeger of van nimmer was. Zo besta ik.
Ik beweeg, ik stap de morgen in met woorden en ga slapen met andere woorden en tussenin is de simpelheid van de dingen die me doorkruisen. Vandaag, en al enkele dagen, is er niet alleen het eenvoudige, vandaag is er de zin van Stefan Hertmans die ik ooit kreeg toegestuurd op een wit kaartje: ‘Wat waar is wordt een beeld’.
Ik vond het in zijn groot en wijs boek[1] dat me leert hoe het is verweven te zitten in de wereld van de kunst en de literatuur en zeker en vast ook deze van de muziek. Ik houd het kaartje dicht bij mij. Het is van een verwevenheid, een inburgering die ik in mijn leven altijd heb gemist, grotendeels aangewezen als ik was enkel en alleen op mezelf en de boeken die ik las.
En mijn dagen zijn voorbij geschoven met hoge snelheid. Immer en immer, het huis en de boeken erin, het ene vaste punt, wat betekent dat ik de baan ken die van de wenteling van de aarde is en de zon schijnbaar doet schuiven van oost naar west.
De aarde die van mijn woorden is, van mijn gedachten is. Van waar ik opstijgen kan, om neer te strijken waar ik nog niet was en ook nimmer komen zal, het mag dan nog ver af zijn of tergend dicht bij.
De tijd is van mijn schrijven. Ik weet dat allen die me lezen, druk bezig zijn met tal van zaken die ze even laten vallen om binnen te komen bij me. Om daarna onmiddellijk weer te vertrekken naar hun wereld, me even houdend, me even meenemend misschien. En dat er aldus een band is met hen via mijn woorden die ik gevarieerd wil, niet al te licht doorgrondelijk, maar warm aanvoelend, komende uit die wereld van mij die heel ruim wil zijn en even diep als de oceaan van het leven.
[1] Stefan Hertmans: ‘De mobilisatie van Arcadia’, De Bezige Bij, 2011.
21-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-07-2021 |
Schrijven om te leven. |
Alles samengenomen, nu ik hem gisteren aanhaalde, is mijn kracht, is mijn literatuur, Dante geïnspireerd.
Wat ik er over zeg of schrijf, ook als ik hem maar even vermeld, ik ken de vreugde te werken aan iets waar hij bij betrokken is; ik ken de vreugde vast te stellen - en ik denk dankzij hem - hoe mijn blad zich vult, hoe mijn geschriften opschuiven. En wat meer is, ik denk, maar wie ben ik, dat ik hier en daar zinnen heb neergezet die inhoud hebben en die zeker even ver reiken als wat ik lees omheen mij. Zinnen die ik heb ingebracht, of dan toch de ‘hij’– het kan ook Dante zijn - die over mijn schouder heen toezag op wat ik schreef.
Dit gevoel alleen geeft inhoud aan wat ik doe en hoop te blijven doen.
Zo ken ik de drang die me elke dag aanzet om te herbeginnen met een nieuwe tekst, weet ik zelfs niet meer hoe het is, niet of niets te schrijven; is er blijvend, het ongeschreven blad, boek zelfs, dat in mijn gedachten woont; dat ik aarzel om vorm te geven, of aan te vullen wat ervan al geschreven staat, er verder aan te werken, en de tijd dringt om het te doen.
Ik herinnerde me en zocht het op hoe Dante dit formuleerde in de aanvang van zijn ‘Vita Nova’:
‘In het boek van mijn memorie, waar er voorheen heel weinig te lezen stond, bevindt er zich toch een rubriek die zegt: Incipit vita nova. En hierin staan woorden te lezen die ik nu zo goed mogelijk in dit boekje ga overschrijven en zijn het niet alle woorden dan toch de essentie ervan’ [1].
Jullie raden het al, het is duidelijk dat dit ook mijn bedoeling is, telkens te gaan putten uit die geborgen ‘rubriek’ in mij, waar alles al opgetekend staat en die ik nu slechts (!) heb over te schrijven.
Maar over zijn ‘Vita Nova’ zijn ‘Nieuw Leven’ heb ik iets in meer te vertellen, iets dat, bij mijn weten, nog niemand heeft opgemerkt, namelijk de reden waarom hij plots zijn ‘Vita Nova’ laat vallen om iets anders, iets veel belangrijker te beginnen, namelijk zijn ‘Commedia’, echter na een studie die hij te doen had.
Velen die weinig met Dante te maken hebben zullen eraan voorbij gaan, echter als er specialisten zijn, ‘Danteïsten’, die je geschriften lezen, en er zijn er, moet je heel voorzichtig zijn met wat je vooropstelt. En voorzichtig wil ik zijn.
Ik houd dit dus nog even, als zijnde geschreven staande en el libro de la mia memoria.
Eens, me kennende, komt het toch.
[1] In quelle parte del libro de la mia memoria dinanzi a la quale poco si potrebbe leggere, si trova una rubrica la quale dice: incipit vita nova; sotto la quale rubrica io trovo scritte le parole le quali è mio intendimento d’asemplare in questo libello; e, se non tutte, almeno la lore sentenzia.
20-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-07-2021 |
Actief leven |
Ik denk dikwijls, ook deze morgen, aan de berisping van Vergilius aan Dante die, na het vele lopen van gracht naar gracht vermoeid, hij als lichaam, gaat neerzitten, en Vergilius:
‘Je moet voortaan alle luiheid van jou afschudden’, zegde de meester, ‘want het is niet in het dons noch onder het deken dat je roem verwerft. Hij die aldus zijn leven doorbrengt laat evenveel sporen na als rook in de lucht en schuim op het water.[1]. Daarom sta op, en overstijg je vermoeidheid met de geest die elk gevecht overwint.[2]
Het is Dante die zichzelf oppept om verder te schrijven, verder te werken aan zijn Commedia die enkele dagen, enkele weken, maanden misschien is blijven liggen. Zoals ik me voortdurend aanmoedigen moet om verder te gaan met mijn schrijven, dat mijn leven is.
Een vergelijking die in feite mank loopt, Dante was een man van amper dertig, en ik, waarom moet ik me nog elke dag aanmoedigen om verder te gaan met wat ik doe, als ik het niet op mijn dertigste heb gedaan, of, heb ik het niet altijd gedaan, ben ik altijd niet bezig geweest om iemand te worden die er boven uit stak en moet ik thans bekennen dat ik niet geslaagd ben in mijn opzet?
Ik heb altijd geweten dat het niet in de warmte van het bed is dat mijn werk zou ontstaan en dat mijn leven niet was ‘qual fummo in aere ed in acqua la schiuma’ dat het een voortdurend oppeppen was om wakker en actief te blijven. Dit is nu eenmaal het leven, actief zijn, op welke leeftijd ook, in feite, hoe verder in leeftijd des te actiever is mijn leuze geworden, men zegge het voort.
Het is de inhoud van deze enkele verzen die me ertoe hebben aangezet deze morgen, voor het kraaien van de haan, op het ogenblik van de muezzin ergens in de wereld waar de Koran, voor het eerste licht, zijn soerats over de wereld uitstrooit, op te staan en neer te zitten voor het scherm van mijn pc, denkend aan die zin van Dante en meer nog aan de zin die erop volgde, en die ik herhaaldelijk had gehoord uit de mond van Chaplin in een heruitzending van zijn Limelight: l’animo che vince ogni battaglia of de geest, de geest van de mens die elk gevecht overwint.
Wat rest er me van twee uren slaap in meer, als ik daar tegenover, een bladzijde schrijven kan – laat staan de 500 woorden die Hugo Claus meende elke dag te moeten schrijven - al is het maar onder vorm van een e-mail - vroeger een blog - die later opgeslorpt zal worden door de tijd.
De woorden van Dante, in de mond van Vergilius, zijn zowel tegen hem zelf gericht als tegen mij, als tegen elke lezer van deze verzen. Het is een zin die ik hier dubbel onderstrepen wil, die ik hier, vanuit mijn minaret, deze morgen, lijk de muezzin over de bomen van het donkere bos van Dante, over de velden, over de daken van de huizen wil uitschreeuwen, opdat ze weergalmen zouden en aanbotsen tegen de eerste lichtende randen van de opkomende zon.
En ik weet dat de dagen voorbijschieten, zoals een vliegtuig dat de geluidsmuur doorbreekt, en dat deze die me resten geteld zijn. Al weet ik niet, waarheen deze blijvende pogingen me voeren zullen.
Dit ook heb ik te aanvaarden, indachtig zijnde de leer van de Bhagavat Gita die T.S. Eliot in zijn Four Quartets heeft omgezet als ‘For us there is only the trying, the rest is not our business’.
Het is dan ook deze zin die me recht houdt om te schrijven en te blijven schrijven al is het maar in de hoop dat ze de lezer enkele ogenblikken gevangen zal houden met mijn gedachten, ook deze over de eeuwigheid en het meest van al nog, wie die God wel zou kunnen zijn en onder welke vorm hij onder ons aanwezig is. Want uiteindelijk, als ik schrijf, blijft dit mijn Leitmotiv, blijft dit de richtlijn die ik me opleg of, die iemand me heeft opgelegd, te volgen.
En van Ernst Mach las ik ooit dat het ganse Universum aanwezig is op elk ogenblik en op elke plaats. En ik voeg eraan toe, God, het Universum zijnde, is Hij aanwezig op elke plaats en op elk ogenblik. Dus ook hier, dit ogenblik, dat ik deze tekens neerzet.
[1] ‘Omai convien che tu cosὶ ti spoltre, / disse il maestro, ‘che, seggendo in piuma, / in fama non si vien, né sotto coltre: / sanza la qual chi sua vita consuma, / cotal vestigio in terra di sé lascia / qual fummo in aere ed in acqua la schiuma’. (canto XXIV:46-51)
[2] “ E però, leva su! Vinci l’ambascia / con l’animo che vince ogni battaglia…” (canto XXIV: 52-53)
19-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-07-2021 |
De Toespraak. |
Het was toen, op het einde van de uitvaartliturgie, dat een man oprees uit de familie vooraan. Het was een oude man, hij liep met stramme gang, licht gebogen naar het koor toe, waar hij zich opstelde, opkeek naar de aanwezigen en dan, schijnbaar heel kalm, enkele vellen papier uit zijn zak haalde die hij glad streek en schikte op het tafeltje voor hem. Hij zette zijn bril op en wachtte nog even als bedacht hij zich hoe hij beginnen zou.
Alle ogen, denk ik, waren op hem gericht. Een bejaarde man met een opvallende witte kop haar, sober gekleed naar oude trant. Nog draalde hij, een fractie langer dan nodig was, maar als zijn stem kwam was zijn woord klaar en duidelijk.
‘De rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid, zij vinden hun loon bij de Heer en de Allerhoogste draagt zorg voor hen. Daarom zullen zij de heerlijke kroon en de schone diadeem uit de hand van de Heer ontvangen’.
Hij keek even over de rijen mensen die er zaten en wachtte, zijn bril schikkend, het licht als een aureool over de woorden die hij sprak, woorden uit het boek Wijsheid. Ik dacht aan Khalil Gibran, aan het woord van de profeet tot de mensen van Orphalese. Hij ging verder:
Mijn grote vriend van vele dagen, vele jaren. Nu je ons ontglipt, nu je wegglijdt uit het land, tot voorbij de einder van de oneindigheid; nu je onherroepelijk de eeuwigheid binnen zweeft, spreek ik uit, de pijn die ik voel, spreek ik uit, het verlies dat ik draag na je heengaan.
Je waart, mijn vriend, een eerlijk man in woord en daad. Je waart, mijn vriend, rechtvaardigheid, zoals Marnix Gijsen het zegde over zijn vader. Je waart bescherming en toeverlaat. Je waart filosoof en levensgenieter en ook, een Vlaming in hart en nieren.
En hij ging maar verder, sprekend over zijn vriend. Ze waren regelmatig samen aan zee in San Juan, dichtbij Alicante, waar ze, op de hoogste rots gezeten, filosofeerden met elkaar, in de koelte van de winden, begeesterd door het glinsterlicht van de zee en de witte lijn van de branding, diep onder hen.
Ik zie het beeld voor mij, de rots waar ze zaten, de grote helderheid van de zee, de meeuwen, de boten op de horizon en zij sprekend, over God en het leven, over de wereld en over Vlaanderen. Twee oude mannen, de haren in de wind, gebeeldhouwd naast elkaar. Hij sprak traag, zelfverzekerd, woorden die beelden waren, beelden die gedachten verborgen hielden, gedachten, getekend door het immense van de kosmos waarin ze zich bewogen.
En dan de zondag, mijn vriend, de zondag in de kathedraal van Alicante, naast elkaar staande, luisterend naar de Gregoriaanse gezangen en hoe goed we ons voelden, de sfeer van de mis uit onze jeugd terug te vinden en te luisteren naar het woord van de Heer in de taal van Spanje die we soms spraken onder elkaar.
Hij aarzelde even. Toen kwamen de woorden weer als een vlucht duiven naar hun hok toe:
Vanmorgen, toen ik werkte aan deze tekst, ben ik in gedachten gekeerd naar de plaats waar we altijd zaten. Ik heb me afgevraagd hoe het kwam dat ik er was en jij er weggebleven. Maar ik vergiste me, je waart er wel. De wind, de grote wind van alle zeeën en van alle tijden, namen onze woorden mee, wolken woorden, wolken elektronen die er hangen bleven, wolken van een innig beleven en een warm gedenken, wolken lijk de klankenmassa in de fuga’s van Johan Sebastian Bach.
Ik wist, ik voelde dat dit maar de uiterlijke tekenen waren van wat hij voelde, maar zijn betoog was zo gecondenseerd poëtisch dat het onmogelijk was hem te volgen in beelden. Ik luisterde meer naar het timbre van zijn stem dan naar de betekenis van wat hij zegde in de intense holte van de middenbeuk die zijn stem omkranste.
Tweemaal stokte zijn stem, toen hij vertelde dat hij ltijd op het venster zou kloppen, als hij voorbij zijn deur ging, wel wetende dat hij er niet was en, helemaal op het laatste toen hij zijn tekst verlaten had en kijkend naar de kist met het dode lichaam er in, nog iets aan toevoegde dat me ontroerde.
Als ik terugkeren zal naar die plaats van ons, zal ik een Spaans boek meenemen en, als ik luisteren zal naar het geluid van de golven onder mij dan weet ik dat ik je stem zal horen die me roepen zal: man, man, ik leef, ik leef’.
Waarom weet ik niet, maar hij eindigde met het woord van de stervende Hamlet: ‘de rest mijn vriend, de rest is stilte’.
Toen hij ophield met spreken - terwijl ik dacht dat hij nog heel wat zou gezegd hebben - toen hij ophield, vouwde hij zijn bladen samen en kwam hij, aarzelend in zijn gang, langs de kist met het dode lichaam terug naar de stoel waar hij recht bleef staan om te luisteren, rijzig en statig, naar dat prachtige, hemelse ‘In Paradisum’.
Hij stond onder de mensen na de mis, met een dame naast zich, wellicht zijn echtgenote. Ik zag hoe verschillende dames en heren naar hem kwamen wellicht om hem te zeggen hoe goed zijn tekst wel was.
Toen hij een ogenblik alleen was, ben ik op hem afgegaan, heb ik hem gezegd dat hij heerlijke woorden had gesproken, en dat hij me ontroerd had met zijn sterk poëtische gedachten, en, zegde ik, ik schrijf elke dag iets voor mijn vrienden, vandaag zal het zijn over wat u vertelde in de kerk.
Hij keek me aan, zijn ogen vochtig, hij nam de bladen tekst uit zijn zak en gaf ze mij. Hier hebt u mijn woorden, neem er uit wat u belangrijk vindt en voeg er aan toe wat ik heb verzwegen. Een man die elke dag schrijft moet dit kunnen.
Toen nam de dame naast hem zijn arm, zegde iets tot hem en hij verdween, een oude man die iets had willen vertellen over zijn overleden vriend, zijn broeder in de geest, hij een zendeling van de poëzie van het Woord.
18-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-07-2021 |
Requiem voor een vriend. |
Mijn vriend van vele uren, vele dagen,
op de hoogste rots aan zee naast mij gezeten, de plaats die ons zo duurbaar is, gezegend nu, gekroond.
Openbaring van wat we waren voor elkaar, onuitgesproken, onbeklemtoond maar opgetekend in de trilling van ons aderen door het woord dat ons bezocht, wij, het hoofd gebogen in alle nederigheid.
Zo begroet ik je, beluister ik je adem nu je zo dicht gekomen bent: verpulverd opgenomen, in de bomen en de wolken, in de luchten om me heen
Ik je zag stijgen als een feniks naar de hoogste sferen, waar ik je vervoegen zal de dag die opgetekend staat voor mij.
Je vervoegen in de klaarte van de geest, springlevend zoals het nimmer was voorheen met tentakels van het Alfa tot het Omega in elkaar verstrengeld om één te zijn met al wat was en wat nog komen zal.
Je waart niet van stof, zelfs al stond het zo geschreven, Je waart, zoals wij allen, een sprankel van het Woord dat ons beginnen was en jou geroepen heeft te keren, onverwijld.
17-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-07-2021 |
IONA een poëtische evocatie |
Iona, een poëtische evocatie[1]
Ik ben totaal ontregeld wat het schrijven van mijn blog aanagaat. Voorheen presenteerde ik mijn tekst op een schenkblad, je zocht hem op of niet, en nu schuif ik hem in je voeten of je het nu wilt of niet. Er is dus, elke morgen, in mij een zekere onwil het te doen. Anderzijds wil ik niet stoppen en wil ik bepaalde geschriften van vroeger een langer leven geven door ze terug te nemen, te herdenken en te herschikken omdat ik ze niet wil laten verloren gaan in de kolkende rivier die de tijd is - zoals er zoveel is teloor gegaan de laatste dagen - daarom deze poëtische evocatie’.
Zo die morgen de tocht, de oude pelgrimsweg volgend, over het eiland Mull naar het dorpje Fionnphort toe: een spreken en een zwijgen onder de bijna-regenlucht. Zo is het bruine land van Mull een tocht langs meren en heuvels en dalen, met hier en daar witte vlekken van huizen, kleine tekens van leven in een niet te noemen verlatenheid.
En houden ze even de wagen stil voor het simpele langs de weg, terwijl de aarde zich door het Universum slingert, en beroeren ze het woekerende bekermos, het tere haarmos met de huif, glimmend van vocht en licht, trillend in de wind en denkt hij er omheen de onzichtbare korrels sporen die neervallen op zijn handen en over de aarde.
Hij denkt : ik ben rust en ontvankelijkheid, ik ben ruimte en herinnering, ik ben verleden en heden - een sperwer schiet naar de grond toe en er hangt een schreeuw – ik ben landschap en oneindigheid. En van de dichter Macdiarmid las hij:
The Rose of all the world is not for me
I want for my part
only the little white rose of Scotland
that smells sharp and sweet – and breaks the heart.
En uit een draai van de weg tot hen gekomen, Iona, en wat zo lang reeds wemelde in hun verbeelden, ligt voor hen, zo heel dichtbij dat ze het bijna raken kunnen over de smalle strook water heen. Het is een wereld van groen en heuvels geworden. Het is een geblokte donkere kathedraal naast een handvol huizen. Het is een roerloze baken, een toevlucht.
De kleine ferry glijdt over het helderste water, spiegelkleuren van geelgroen tot blauwgroen. Zijn hand in het water voelt hij de koelte ervan in zijn vingertoppen. En als de boot aanlegt onder een immense koepel van luchten, betreden ze een wereld van eeuwen her, van monniken en nonnen, van druïden en Kelten van Vikingers en Schotten, van vele geslachten die er waren, lang voor hen.
Het is de herinnering aan wat nog kleeft aan de steiger waar ze aanleggen, aan de grond waar ze hun voeten zetten, aan de smalle huizen, aan de afgebrokkelde muren van wat eens de ‘nunnery’ was.
Ze staan bij het eeuwenoude, hoge Keltisch kruis dat het symbool, de geest van Christus geborgen houdt. Ze lopen over de resten van het oude kerkhof waar eens de Schotse koningen werden begraven. Ze wandelen binnen in de schemerige maar o zo sobere kathedraal en:
Instead of monks’ voices
the lowing of cattle shall be heard.
Als ze terug buitenkomen, een trage regen valt over de aarde. In een roerloze boom, een roerloze tortel en een vers komt terug:
Mon cheval arrêté sous l’arbre qui roucoule, Je siffle un sifflement plus pur… Et paix à ceux, s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.
Hoe groot is thans de vriendschap in hen en hoe arm hij die dit alles verwoorden wil. Want weinig talrijk zijn zij die dit lezen zullen, doch deze weinigen zullen broeders zijn met hem en met Saint-John Perse die deze verzen schreef[2].
Het is dan dat het mirakel van het licht zich voltrekt. De wolken zijn opengeschoven en de zon springt lijk een waterval over de wereld. Alles is nu kleur en verrukking: de ruïnes van het klooster, de lage muren langs de weg, de trosjes dwergvarens gevat en levend tussen de oude stenen, de gouden fuchsiahagen en de schittering van de zee ver beneden hen.
Ze kopen wat spijs en drank in de souvenirshop en wandelen langs de kustlijn het eiland in, de heuvel op en stijgen, als hadden ze vleugels, over rotsen en weiden tot de hoogste top, jong, overmoedig en vrijer dan ooit.
Boven de wereld van eilanden en water breken ze het brood. De zon brandt hun handen en wintergelaten en de wind joelt in hun haar, in hun gedachten, in hun woorden.
Dit ook is reeds herinneren als ze afdalen terug naar het vlekje wit strand, naar het turkooisgroen van het water, terwijl boven hen een leeuwerik zingend ten hemel stijgt.
Op het hagelwitte strand van Iona spoelen kleine takjes wieren aan, donkerrood, karmozijnrood, levend in de palm van zijn hand. Hij ziet hoe teer ze zijn, hoe wonderlijk van vorm en hoe de kleur als van robijnen is naar de uiteinden toe. Ondoordringbare wereld van het intense, roekeloze leven waarover zijn adem is en zijn verwachten.
Op het hagelwitte strand spoelen takjes wieren aan, tussen schelpen, rottende resten van planten en beenderen van vogels, overspoeld, weggeduwd en terug gezogen en van de oceaan is de zang erover en het licht is het licht van de eeuwigheid.
Het is maar een onooglijk strookje strand, een inham tussen de rotsen en het beginpunt van de glooiing naar de top van het eiland toe. Omheen het eiland is de breeklijn van de branding, de glanzende oceaan uit deinend tot in de grijze oneindigheid van vele eilanden, ongenaakbaar, onveranderlijk van in het begin der tijden tot het einde ervan.
Terwijl hij, onachtzaam, de kleine blaadjes wieren gladstrijkt over zijn handpalm, terwijl meeuwen wegschieten over het water en over het land. Terwijl het licht de tijdloosheid doorkruist en zij deel ervan, barrevoets in het water.
[1] Iona, Holy Isle, birthplace of Celtic Christianity and ancient burial ground of Scottish Kings.
Poëtische Evocatie van heel wat tijd geleden en eens als blog gebruikt op 30 nov. en 1 dec. van het jaar …?
[2] Saint-John Perse : Œuvre poétique I : Anabase : page 162, Gallimard 1960
16-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-07-2021 |
Thomas Stearns Eliot (1888-1965 |
Alles overwogen, is het een (dunne) dichtbundel van de grote T.S. Eliot, de‘Four Quartets’, geweest die in grote mate de wijze heeft bepaald waaraan ik me houden wilde om poëzie te bedrijven.
Ik ontdekte die bundel, meer dan een halve eeuw geleden, bij Smith & Sons op de Adolphe Maxlaan in de hoofdstad. Ik stond er voor de stand ‘Poetry’ en had een dun boekje uit het rek genomen en toen ik het opensloeg en las, was ik verloren voor de rest van mijn dagen:
Time present and time past
Are both perhaps present in time future,
And time future contained in time past.[1]
Wie schreef er ooit zoiets?
Ik was totaal in de ban van die drie versregels, een levenswaarheid in enkele woorden: Time future contained in time past. Misschien zegt Eliot nog, hoewel zijn ‘perhaps’ maar noodzakelijk is voor de soepele lezing van het vers. Dit is het dan: een poëet, die van dan af is blijven aanwezig zijn in mijn gedachten, die mijn woorden en zinnen draagt en kleurt en opvult met een geladenheid die verwijst naar Eliot.
En ik, vandaag schrijvend naar Eliot toe, hem dankend voor het enorme dat hij mij bezorgde en de impact die hij had op de persoon die ik zou worden.
Grote poëzie, een rijkdom aan gedachten, woorden en beelden, klank en kleur, inwerkend op elkaar, om een bijwijlen verrassende levenswijsheid uit te dragen, maar op basis van de poëzie die nu hoog geprezen wordt, alle belangstelling heeft ingeboet.
Ik hoef me maar los te laten op de poëzie van vandaag, te verwijzen naar de gedichten van Paul Auster om vast te stellen in welke mate de visie over wat poëzie is, zich gewijzigd heeft. En ik moet het bekennen, in mijn laatste gedichten ben ik, zonder het goed te beseffen dezelfde weg als Auster opgegaan.
Een feit is zeker evenwel, T.S. Eliot heeft mijn schrijven - en met hem Maurice Gilliams - in grote mate beïnvloed. Blijkt dit niet uit mijn woorden dan is het omdat ik niet bij machte was dit te laten blijken. Maar als ik schrijf zoals ik schrijf en het blijf doen dan is het met in mijn achterhoofd:
Trying to learn the use of words, and every attempt
Is a wholly new start, and a different kind of failure[2]
Of, ik kan andere passages gaan opzoeken, Eliot’s verzen zijn endless, zijn een rijkdom aan gedachten, meer dan aan beelden, of:
The only wisdom we can hope to acquire
is the wisdom of humility,humility is endless[3]
Wie schrijft er nog poëzie zoals Eliot schreef, wie leest zijn gedichten nog. Hij spreekt tot mij bijna elke dag. Elk laat uur, voor mijn inslapen, liggen zijn quartets binnen bereik, niet altijd om de bundel, te openen, maar zijn woorden liggen er. De diepere betekenis ervan te begrijpen; na al die jaren, weten hoe zijn gedachten zijn ontstaan en vooral hoe ze liggen ingebed - het is zoals bij Dante - is me niet immer gegeven. Hij zegt dingen waar ik machteloos bij sta. Al weet ik waaraan ik me verwachten moet nadat ik van Paul Claes de vertaling en de verklaring bij The Waste Land[4] heb gelezen.
Hij verbergt de wereldliteratuur in zijn werk en Paul Claes heeft dat verborgen gedeelte bloot gelegd. Heeft woord na woord in zijn precieze context geplaatst. Ik besef dat zijn Four Quartets op een zelfde basis zijn gestructureerd. Ik heb, lang geleden, ettelijke werken erover gelezen: Peter Ackroyd, George Williamson, D.E.S.Maxwell, dus niet het enorme aantal dat Paul Claes opsomt in zijn bibliografie bij zijn vertaling.
Maar als ik een van mijn boeken opensla vind ik de passages terug die ik met potlood heb onderlijnd. En dan vooral deze, alsof speciaal voor mij ‘old man’, geschreven, die ik interpreteer als een dieper binnen dringen in het omringende, in het mysterieuze van geboorte en sterven om te komen tot een grotere levensintensiteit - mijn schrijven van elke dag – en een grotere verbondenheid:
[1] Four Quartets: Burnt Norton: I, 1-3, Faber & Faber, first published in 1944
[2] Four Quartets: ‘East Coker, V: 3,4
[3] Idem: II: 97,98
[4] T.S.Eliot: ‘Het barre Land’ (The waste Land) Vertaling Paul Claes. De bezige Bij, Amsterdam, 2007
15-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-07-2021 |
Hamlet's nutshell |
Shakespeare: Hamlet die even binnenkomt, het is nog volle nacht maar ik weet waar ik het vinden kan, ik zoek het op en laat mijn Shakespeare open liggen om het over te nemen in de morgen:
‘I could be bounded in a nutshell and count myself a king of infinite space.’ ( Act II, 2),
Want, als je schrijft, wat als je de woorden op jou voelt afkomen en je je voelt as a king of infinite space - een kleine weliswaar - van de oneindigheid die voor jou ligt.
En je schrijft maar, je tekent alles op zoals het in je gedachten binnenkomt, met Hamlet and his nutshell op de achtergrond, je schrijft over tal van andere zaken die op jou afkomen; je denkt aan Dante en zijn Ulysses die het waagt met zijn gezellen te varen tot voorbij de bakens door Hercules neergezet of, over wat Borges te verhalen wist over graaf Ugolino met kinderen en kleinkinderen opgesloten in een toegemetste kerker, had hij of had hij niet van zijn kleinkinderen gegeten?
Terwijl je eigenlijk de eerste gedachte die je, na Hamlet in de nacht, overviel deze morgen, zijnde de bekentenis die je wou doen dat je leven een leven zonder avontuur is geweest; dat je enig avontuur de boeken zijn geweest die je las, de te weinige boeken die je las. Eens, na een toespraak die je gehouden had en iemand je feliciteerde, en het was de kardinaal zelf, en zegde dat je een belezen man waart, en je toen antwoordde, en je meende het, dat je duizend boeken te weinig gelezen had.
En inderdaad nu weet je dat je grondiger Homerus had moeten lezen en zeker beter Vergilius, dat je Ovidius onvoldoende las, Kafka, Jünger, Steinbeck, Hemingway, Sholokov, Pasternak, Gide, Sartre, Bernanos, Musil, Joyce en zovele, zovele anderen. Je zegde het niet maar je dacht het achteraf.
Nochtans, het antwoord dat je toen kreeg was het antwoord van een wijze man: je kunt toch niet alles lezen. Wat een troost is nu, je kunt niet alles lezen, maar had ik die allen ‘grondig’ gelezen dan ware het een groot avontuur geweest.
Ik zie en ik hoor, ik volg in de Standaard wat er verschijnt aan nieuwe boeken en stel vast dat de ganse wereld aan het schrijven is. Het verschil is dat anderen schrijven en gepubliceerd worden, wat ze ook moge schrijven, ze komen met zaken die ik nooit zou wagen te publiceren. Maar ondanks alles en ondanks mijn bloggeschiedenis a FORBIDDEN case geworden is - wie er voor zorgde weet ik niet, maar het is een feit - ga ik verder en verstuur ik nu mijn geschriften per e-mail. (FORBIDDEN van 10 juli af).
Ik vind het me opdringen, want of ze mijn geschriften willen of niet ze, mijn lezers, tenminste deze van wie ik het e-mail bezit, krijgen mijn dagelijkse geschriften toegestuurd, Ik bezoedel hun mails met mijn woorden. Zodat ik hen verplicht me te lezen.
Zo voel ik het nu aan, ik ben er niet gelukkig mee, je mag het weten, het wordt nu een mail die ik dagelijks in de morgen te schrijven heb, eigenlijk op het uur dat me past, maar niet dat van jullie wellicht.
Begrijpe wie het kan wat het betekent neer te zitten, en te schrijven over wat je te binnen valt, zo maar. Ik weet dat er heel wat zijn die dit doen. Ik las dat Louis Paul Boon die ik bezig zag op de trein van Aalst naar Brussel - ik kwam toen van Schellebelle - er een meester, een keizer in was. Hij weze hoog geprezen want ik weet wat het betekent je elke dag leeg te schrijven, soms nog met de slaap in de ogen, zoals vandaag.
14-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-07-2021 |
Samenspraak |
Boeken en de vraag: ‘heb je die allemaal gelezen?’ ‘Neen, maar toch een groot deel ervan’. ‘En waarom bewaart je die nog, als je ze toch al gelezen hebt?’
‘Ze zijn de planten van de tuin die in mij is gegroeid ze zijn een deel van mij, een heel belangrijk deel van mijn geest. Weet je, kostuums, dassen, kousen, schoenen, kun je verwijderen, maar boeken zijn gezellen, zijn je avonden, je nachten, je dagen in de lommerd van de kerselaar, de appelaar, de notelaar. Ze zijn het voedsel dat je herkauwt, heropneemt, verwerkt en opsmukt, ze zijn je leven, je tastbare herinneringen. Je kunt dit alles zo maar niet achterlaten.’
‘Maar ze zitten onder het stof, het papier is vergeeld, de letters bijna weggeteerd, ze nemen een groot deel van je werkkamer in, ze verengen het uitzicht van de kamer en toch blijf je ze bewaren’.
‘Ik bewaar ook de stukken wortels die ik raapte hier of daar, ik bewaar ook de stenen die ik meebracht van Schotland, van Yemen, van le Crac des Chevaliers, van de Valais, van de vele plaatsen waar ik ooit was. Al die stukken zijn zonder belang voor jou, je kijkt er met een glimlach naar, voor mij zijn ze mijn leven, zijn ze mijn vrienden.’
‘Je bent een vreemde man, je bewaart niet alleen de boeken die je las, stenen en wortels die je vond, maar je schrijft ook elke dag een blog. Naar ik zie sta je er voor op in de nacht, wil je niet dat er een dag voorbij gaat dat je je tekst niet hebt ingelogd. Alhoewel er niet zo denderend veel zijn die je lezen - je ziet het aan het cijfer van de bezoekers – en daarenboven hun respons is heel dun. En toch, en toch blijf je schrijven.’
‘Ik weet het, mijn beste vriend, en geloof me ik had meer lezers verwacht, ik had er drommen verwacht, zoals deze die zullen opduiken op de dag van het Laatste Oordeel in de vallei van Josafat, als dat er ooit komt. En ook, ik beken je eerlijk, soms wil ik er mee stoppen, maar ik kan niet, ik kan niet, ik moet verder schrijven. Nochtans weet ik dat, als je begint over Dante, en je bent er vol van, dat er zijn die Dante ver weg wensen, die helemaal niet willen weten wat hij te vertellen heeft over zijn tocht door de Hel, want, zeggen ze, - jij zelf ook trouwens - hoe zien die geesten er
uit die hij ontmoet en waarover hij schrijft? En dan nog, welk recht heeft hij om iemand, wat hij ook moge gedaan hebben in zijn leven, om die man, die vrouw in de Hel te duwen. Wat weet hij over de laatste ogenblikken van hen?
en toch blijf je hem citeren.’
‘Weet je, ik ben er ooit in verstrikt geraakt, ik ben veroordeeld om hem voortdurend in mijn gedachten binnen te laten, he has poisoned me with his verses:
‘Ed è ragion, ché tra li lazzi sorbi / si disconvien fruttare al dolce fico.(Canto XV : 65-66). Waarom ook niet, want tussen zure bessen behoort de zoete vijg geen vrucht te dragen. (Vertaling Kan. A. De Beer, Davidsfonds 1954)
Wat ook bij Dante de diepere ondergrond ervan moge zijn.
13-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-07-2021 |
De Bergen |
Ik geef me er, in de dagen die zijn, weinig rekenschap van dat het zomer is, ik ben te zeer genomen door de blogs die ik schrijven moet, het overige dat van de dagen is neem ik er onachtzaam bij. Aldus wordt de opeenvolging van de dagen een opeenvolging van mijn geschriften.
Destijds echter waren de maanden juli en/of augustus, mijn dagen van de bergen en ik voel dat hiervan nog restanten zijn overgebleven, dat ik in gedachten meer in de bergen leef dat hier op de begane grond. Duidelijk is dat ik ginds een slepende ziekte heb opgedaan.
Ik hoorde ooit van mijn jongste broer, Georges - hij heeft ook die ziekte maar in een mindere mate - dat hij gehoopt had, op de dag van zijn 80ste verjaardag, de Cabane de Moiry te bereiken om er met zijn familie een glas champagne te drinken. Hij mailde me daarna dat hij de berghut genaderd was tot op 200 à 300 meter klimmen, maar dat verdergaan, ingevolge de sneeuw en de beijzelde wegel hem te gevaarlijk toescheen om verder te gaan, wat de familie, in volle jeugd, wel heeft gedaan.
Hiermede riep hij tal van herinneringen op bij mij, want ik bezocht deze cabane ettelijke malen. Een laatste maal was het met twee vrienden uit de Valais, ik vernoemde hen reeds, Robert Panchard en Gustave Cotter.
Vertrekkende heel vroeg in de kilte van de morgen, met de wagen, voorbij de barrage, tot aan de voet van de Moiry gletsjer – vandaag is de gletsjer tot een minimum terug gevallen – en van daar uit, te voet, over de moreen, langs een duidelijk getekende wegel naar de cabane, meer dan 2.800 meter hoog. Van daar uit, na een thee gedronken, een lange tocht door de sneeuw, steeds maar stijgend tot aan de eerste naakte rotsen van de Grand Cornier, een top van bijna, op enkele meters na, 4.000 meters hoog. Maar die dag bereikten we de top niet, na een half uur klimmen op de bergrug, moesten we terug, de rots was te beijzeld en te gevaarlijk.
Ik geloof dat ik eerder opgelucht was dan ontgoocheld. Ik denk dat ik reeds te vermoeid was om nog verder te gaan, misschien heeft Robert, de gids, dit ook gezien en heeft hij de ijzel aangegrepen om de klim af te breken. Misschien.
Een andere tocht, deze van uit de Cabane du Grand Mountet naar la Pointe de Zinal, eerst een lange wandeling door de sneeuw tot aan het laatste deel waar we voor een wand van sneeuw stonden en holtes in de sneeuw moesten gekapt worden om de voet in te plaatsen en hoger te gaan in de sneeuwwand.
Ik herinner me nog heel goed dat ik de tweede van de cordée was na Robert, die al het kapwerk moest doen; dat ik wachten moest tot de opening was gekapt en dat ik daar stond, tegen de sneeuwwand gedrukt, rillend van de kou en met bijna bevroren handen, wachtend tot Robert klaar was om verder te klimmen.
Toen ook zijn we, bij gebrek aan de nodige ijsvijzen – zegde me Robert - terug gemoeten terwijl ons een lokale gids met zijn cliënte, een bejaarde dame, in allerijl voorbij stak. Hoe hij het deed weet ik niet, maar we stonden er allen met bewondering naar te kijken tot ze verdwenen waren, hoog boven ons op weg naar de vallei van Zermatt.
Zo zijn er vele tochten geweest in de bergen van de Valais en vele nachten in de diverse cabanes van de streek. Zelfs tochten vanuit Zermatt, maar dan niet naar de top van de Matterhorn (Cervin, Cervino) maar wel naar de top van de Mettenhorn en dit met een Nederlander, met een Franse naam, als gids en een Parijzenaar als vriend en klimgezel.
Dit waren dan de beste dagen van mijn leven. Al deze tochten staan beschreven in mijn dagboeken van toen, maar ik heb niet de moed om de verhalen vandaag terug te halen. Wie weet hoe ik er uit zou komen.
Wat ik wel weet is dat de sfeer van de berghutten totaal is veranderd, dat het nu bijna hotels zijn geworden met restaurant, terwijl je vroeger bij je aankomst in de berghut, je zakje soep afgaf aan de gardien, die dan in de keuken van al die zakjes bij elkaar, een soep brouwde die rondgedeeld werd aan de aanwezigen, allen alpinisten die de volgende dag een of andere beklimming zouden doen, de ene wat hoger dan de andere.
Altijd waren er diverse nationaliteiten, Italianen, Fransen, Duitsers, Zwitsers, en of het er gemoedelijk toeging na het avondmaal, bij een koffie of een biertje of een glas wijn. En of er gezongen werd en of er Witze werden verteld.
Heerlijke antieke avonden waren het, maar vandaag al te ver in de tijd achter mij om er meer over te vertellen, al kon het wel.
De tijd, ‘ce grand sculpteur de Marguerite Yourcenar’, beeldhouwer van gedachten en gevoelens, er tussen in. We groeten hem.
12-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-07-2021 |
Ic ben so wyd. |
Waar ik dan uitkom, een paar dagen terug, als ik begin met een ‘slagzin’ van Goethe, als ik schrijf en blijf schrijven wat me, in verband met die zin, te binnen valt, of, hoe ik gevangen word door mijn woorden. Alles is te wijten aan de omstandigheden: het was zo voorzien, zoals het ook voorzien was dat ik, zo maar, op deze heldere maar buiige dag, deel IV van Gilliams’ ‘Vita Brevis’, uit zijn rek zou nemen en dit, na die vele, vele jaren dat het boek wachtende was, het openen zou.
Want daar gaat het om, zoals het me wordt ingefluisterd, en dit kan enkel door de geest van mijn overleden broeder Daniël zijn, of door de geest van Gilliams zelf, of door wat absoluut geen toeval mag genoemd worden, om terug te vallen op dit korte gedicht van Zuster Hadewych[1]:
Alle dinghen
syn mi te inghe
ick ben so wyd
Gilliams voelt dit gedicht aan. Hij zegt ons: ‘dat in deze drie korte zinnen, Hadewych het besef van haar psychologische (en daarbij ook fysieke) toestand, weergeeft’. Waarbij ze ‘een zo hoge geestesstaat van onthechting had bereikt, dat de ruimte die we rondom ons heen gevoelen haar te begrensd, te eng voorkwam om te ademen.’
Ik denk dat er in elk leven momenten zijn - en niet alleen bij Hadewijch, dat we nood hebben aan iets in meer, iets dat ons verheft boven het dagelijkse van ons bestaan; iets dat er moet zijn maar dat we niet bereiken kunnen, een soort van heerlijkheid, een Arcadia, zoals Dante er een creëert voor de dichters en geleerden van vóór Christus in zijn Canto IV van zijn ‘Inferno’(lees: Stefan Hertmans: ‘De mobilisatie van Arcadia’, De Bezige Bij, 2011)
We beseffen ten volle haar nood, en begrijpen haar smeekbede naar een woord, een teken, een opening. Het is de schreeuw van de mens in de grote stilte van het Universum, of zoals Saramago, in zijn vroegere jaren – op een moment van metafysische twijfel ooit schreef in zijn ‘Schriften van Lanzarote – ‘dat God de stilte van het Universum was en de mens de kreet die er betekenis aan gaf’.
En als hij hiermede bedoelde dat zonder de getuigenis van de mens er ook geen God zou zijn, dan ben ik het volledig eens met hem.
Echter, de Saramago van vijftien jaar ouder, in zijn ‘Geschriften’ opgevat als Blog, meer literair geprezen dan die van mij, zal zich opstellen als atheïst, in zo ver dat er in zijn grafschrift - zijn as wordt bewaard in Lissabon aan de Taag onder een oude olijfboom uit zijn geboortedorp zo iets vermeldt staat als: ‘ik ben van de aarde en ik blijf van de aarde.’ Zijnde de laatste woorden van Baltasar Sietesoles in zijn ‘Memorial del Convento
Voor Hadewych is het een roep naar de oneindigheid die voor haar God is, de oneindigheid van ruimte buiten de muren van haar kloostercel, over de bomen heen, de wijde trillende luchten in, de planeten en de sterren voorbij, naar de open armen van haar God, om er te zijn, ver weg van de engheid der dagelijkse dingen, het wassen, het koken, het boenen van vloeren, van meubels.
Haar verlangen, haar roep naar het gans andere is zo wijd, zo groot, zo adembenemend dat het een geestelijke kwelling wordt.
Is het ook niet, bijwijlen, onze roep?
Saramago’s schreeuw is een schreeuw binnen de engheid van het bestaan, hij twijfelt zelfs niet. Maar, misschien mis schrijft hij zich en is, in de echo van zijn schreeuw, zijn zoeken te horen naar de betekenis van die God die hij niet vinden kan omdat hij Hem te dichtbij is blijven zoeken, niet verder heeft gekeken dan wat de Kerk hem voorhield. Zoals er hier zovelen rondlopen. Voor Hadewyck was dit ‘te inghe’, te leeg, te kleingeestig , ze bewoog zich geworteld in het kosmische.
11-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-07-2021 |
Kerk en Staat of zorgen in progressie. |
Wanneer een aangestelde als Regeringscommissaris in dit land, een jonge vrouw, met hoofddoek, aanvoelt dat het ogenblik gekomen is - zij ver vooruitziende wat de demografische evolutie betreft - de Kerk boven de Staat al ziet staan, dan is het absoluut noodzakelijk, vandaag en niet later dan vandaag, de God van hier en van daar en van ginds, te ontdoen van de schors die de mens van hier, van daar en van ginds eromheen gewikkeld heeft en, krachtig door te dringen tot de diepste essentie van dat goddelijke, af te zien van die spookgedachte die zij ervan gemaakt hebben.
Alles samengenomen vrees Ik echter dat de Allah-geschiedenis - zoals nog bij velen van ons, de God-geschiedenis - te diep geworteld zit in het volk, zeker in dat van haar, en er veel, teveel generaties zullen nodig zijn opdat er, in hun geloof in die Allah van hen, enige wijziging zou kunnen optreden.
Niettegenstaande alles, blijft het een ernstige opdracht voor de mens van het derde millennium - of is het reeds het tiende of het vijftiende millennium? - de mogelijkheid dat de Moskee het ooit haalt op de Staat, voor ogen te houden, te blijven bestrijden en zeker in deze zin geen enkele toegeving te doen. Bewust blijven van het gevaar dat de Islam inhoudt voor onze westerse beschaving, voor onze Romaanse kerken, voor onze kathedralen, voor onze Kunsten, onze Muziek en Letterkunde, en zeker voor onze levensgewoonten die ons heilig zijn.
Laat het geen nieuwe revolutie worden waarbij de mens ondergeschikt wordt aan wat eeuwen geleden geboekstaafd werd en als wet wordt aanzien. Niet met ons, niet met de mens, volgelingen van Spinoza.
De boodschap die ons ooit bereiken kan is een woordeloze boodschap uit de Kosmos. Het is daar en daar alleen dat ons spiegelbeeld getekend staat, want de geest in ons is geen toevalligheid, maar een toegift, is a vehicle, een middel om te komen tot de echtheid van het Zijn, tot de ware betekenis van onze aanwezigheid hier op de planeet Aarde, tollend omheen haar zon als levend deel van de Kosmos.
Als er een Allah, een God is, dan is het er een van de Kosmos, de Aarde maar een stofje zijnde. Zo lang dit niet begrepen wordt lopen we, als vrienden van Spinoza, groot gevaar.
Blijvend zich hiervoor inzetten is het vreemde verlangen dat hem rechthoudt, dat voor een deel aan zijn leven kleur en betekenis geeft. Want wat indien hij dit betrachten niet kennen zou?
10-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-07-2021 |
Wat is er van |
Wat is er van een man op hoge leeftijd die meent - doet alsof - dat hij na meer dan 3.000 blogs, nog altijd in staat is, er origineel nieuwe aan toe te voegen? Hij ijlt die man.
Al ziet hij, als hij de nummering volgt, dat het aantal lezers blijft slinken, hij volhardt, hij blijft presteren wat hij nu al jaren doet, a blog a day, en hij zal het blijven doen ongeacht of hij gelezen wordt of niet, al was het voor zichzelf dat hij schrijft. Hij wil zo lang het enigszins kan zijn zelfde ritme behouden, is het geen beschrijving van het landschap van de geest, het houdt zijn vingers soepel en het geeft hem een zekere voldoening als hij erin slaagt te bereiken wat hij bereiken wilt.
Nochtans, hij staat de eerste geklasseerd onder de meer dan 7.000 die een blog ‘dagboek-bedenkingen’ bijhouden, en 26ste op de lijst van de meer dan 100.000 ‘bloggers’ die er zijn. Waarover doet hij zijn beklag, ja waarover? Nog een reden om verder te gaan want elke dag is voor elk van ons een nieuwe dag, is voor velen een herhaling van wat was, niets meer dan een herbeginnen, wat het ook voor hem is. Het vergt hem alleen maar wat inzet om er aan te beginnen, het overige komt vanzelf.
Het is zo iets, maar niet zo indringerig, niet zo sprankelend, als de Bolero van Ravel, hetzelfde thema hernomen, telkens met een instrument in meer bij een zelfde geroffel, zoals hij zich de Bolero herinnert en zal blijven herinneren, het ballet van Béjart er aan toegevoegd. Met dien verstande dat Ravel hier een hoogvogel geschoten heeft en hij, hoogstens een gaai. Waar hij het moet mee stellen als schrijver in de schaduw. Deze van de schrijvers in boekvorm.
Van deze paragraaf is hij zeker dat hij nieuw is, of hij echter ook origineel is, weet hij niet, maar die paragraaf staat er als origineel voor hem en dit is hem ruim voldoende, want hij heeft het niet gehaald bij iemand anders. Hij heeft trouwens nog nooit iets gehaald bij anderen waarvan hij niet gezegd heeft van wie het kwam, hij is altijd correct gebleven hierin, hij heeft dus niemand schade berokkend in wat ook.
De zin van Goethe die hij gisteren gebruikte, heeft hijzelf niet ontdekt, hij komt van de Goethe-kenner, zijn vriend Albert Schrever en hij is er hem dankbaar voor. Hij is allen dankbaar die hem vergasten op literaire of andere delicatessen, het mag ook Roger Tas zijn, een vriend, die hem verraste, enkele dagen terug, met een bericht dat grenst aan het ongelooflijke, geplukt uit ‘Il Giornale’: Hitler, the craziest and most dangerous, die zou gepoogd hebben het gebeente van Dante in Ravenna (en niet alleen dit van Dante) te laten overbrengen naar een te bouwen mausoleum in Duitsland.
Iemand zoals hij die nog weinig leest wordt aldus door zijn lezers op de hoogte gehouden van het meest sensationele van de dag.
Even sensationeel is het dat het Italië is en niet België die de finale speelt tegen Engeland. Maar dit zijn zeer persoonlijke bedenkingen die hij, uitzonderlijk, kwijt wilt.
09-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-07-2021 |
Hoop dat leven is. |
Allen die schrijven zijn het eens met Goethe:
Mein unermesslich’ Reich ist der Gedanke / Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort[1]
Beter en juister kan het niet gezegd worden. Het zoeken naar zinnen die waard zijn opgetekend te worden, omgezet in de meest passende en ‘geflügelte’ woorden is waar we dag in dag uit, zelfs in de uren van de nacht, mee bezig zijn. Het is ons leven, het is onze adem. Of het nu is omheen Dante, omheen Respighi, omheen om het even welk gebeuren of fenomeen, we zijn gedoemd het te noteren in een of ander geschrift of bewaren in ons onderbewustzijn, waaruit het vroeg op laat zal opduiken.
Jarenlang ben ik er al mee bezig. Ik richtte mijn leven er op in. Het drama is dat ik verkeerd ben geweest, dat ik veel belangrijkere zaken heb over het hoofd gezien en dat ik het geluk dat ik gemeend had ermede te verwerven een ijdele droom is geweest.
Zelfs als ik nu dagelijks bezig ben met deze blogparade - een parade zoals de muziekstukken van Klara - waarop ik al mijn hoop had gesteld, dat uit de nevel van het verwachte, een stem zou zijn opgestaan die me een kans zou aangeboden hebben deze teksten op de markt te brengen, dan ben ik tot vandaag op een ontgoocheling uitgekomen, zoals er al zovele zijn geweest in mijn leven, of anders gezegd, ik heb uiteindelijk niet bereikt wat ik bereiken wou.
Eergisteren of was het de dag ervoor, kreeg ik het bezoek van Margot, mijn lieve kleindochter, ze wou mijn kamer zien en was verbaasd over de vele boeken en dan vooral over de rij dagboeken – page a day diaries van the Economist – met de hand geschreven. Ze vroeg me wanneer ik dat allemaal had geschreven, en ik zegde haar, meestal vroeg in de morgen of laat in de nacht, dag aan dag. En ze keek me aan, hoe kun je zo iets doen en zoveel. En nu, de nacht in schrijvend, vraag ik me af met welk beeld ze is weggegaan van mij en welk beeld ze zal overhouden van die oude grootvader van haar met al zijn boeken en dagboeken en, met zijn tekeningen aan de wanden. Ze is achttien, ze is schattig, ik houd haar lang in mijn armen als ze weggaat.
Denkt ze soms aan mij, denken anderen soms aan mij?
Het zal wel. Zoals ik aan hen denk, denken zij aan mij. Zoals ik soms denk aan hen die ik in geen tientallen jaren gezien, noch gesproken heb, maar die toch regelmatig in mijn gedachten komen: oude collega, een Michel Jamar, een Jacques Roelandts, een Jan De Winne - zijn ze nog onder ons? - en wie nog allemaal, die ik niet opsommen wil, maar waarvan ik hoop en blijf hopen, dat ze ooit door een of andere omstandigheid op mijn blog zullen vallen en me zullen benaderen, plots, morgen, overmorgen en ik hen lezen zal, om in een ruk, de afstand die er was tussen ons in de tijd, te verbreken. Dit ook is een fractie van de hoop die k meedraag. tot binnen deze woorden.
Hoop, hoe weinig ook er van rest, dat leven is.
[1] Te lezen, leert een vriend me, als deel van een inscriptie op de muren van het Stadtschloss van de Goethestad Weimar.
08-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-07-2021 |
Elegie. |
Een hoge vlucht nemend: Elegie
Hij schrijft in de volle stilte van de woning. De ceder voor het raam,, de rusteloze, levende is, zo denkt hij, met zijn verste wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun schoot, een veilige gewijde plaats. Hij denkt: zoals Pasternak, zoals Mahler in hun werken dringen aldus de krachten van de natuur tot mij door, is er nu een deel van de natuur in wat ik schrijf en bereik ik aldus een dimensie in meer, is er een deel van het kosmisch gebeuren in met mijn woorden ingesloten.
Hij weet nu, dat het neerzetten van gedachten, een lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in zijn brede lijnen, daarna uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug hernomen. Hopende dat wat uiteindelijk bereikt wordt, dat, wat in woorden werd omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, van het transcendent-eeuwige, op het aanzwellen van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die van de geest is.
En boeken zijn zijn leven (geweest en nog), hij gaat ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er binnenin tot ver voorbij de laatste zin ervan. Aldus tracht hij immer, en zovelen met hem, druppel na druppel te puren uit hun aroma. Soms is dit heel weinig, soms is dit meer, soms is dit heel veel. En het is het heel-vele dat de maatstaf is, dat aantoont hoe hoog hij wel geklommen is, de aarde wegschuivend onder hem: een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde.
Het ogenblik van het schrijven is het ogenblik van de geest. Immer tasten we af én wat van vroeger is én de betekenis ervan in het licht van wat het heden is. Hierbij kunnen we enkel herhalen, met wat schakering in de kleur, wat anderen vóór ons reeds geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht hebben. En dit zal immer zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is te schrijven, hoe en in welke modus ook. Eens zijn naam eronder zal het de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en zullen de woorden zijn van een grote roerloosheid zoals ‘a Chinese jar still moves perpetually in its stillness.
Hij ook heeft dit reeds lang begrepen, hij ook weet met Eliot dat de rust een innerlijk bewegen is. En zijn woord is meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar immer naar het licht toe, het hart van de eeuwigheid.
07-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-07-2021 |
Ottorino Respighi. |
Ik ontwaak met Klara. Ik denk Mozart maar het is Beethoven. Ik luister naar wat er in de wereld is gebeurd. Ik bezoek Lalo, Grieg, Respighi.
Wat een mogelijkheden voor de geest om, ontwaakt uit een droom, terug te keren, half slapend nog, naar een andere droom en aan te komen in de geest van Ottorino Respighi die zijn gedroomde klankenwereld opgetekend heeft, vastgelegd, verankerd heeft om deze voor eeuwen door te geven naar het leven van de levenden.
Ik ken het geluk mijn morgen te beleven op deze wijze. Te ontwaken en binnen te stappen, even maar in het gevulde leven van een Respighi, ik ken de man niet, maar geïnspireerd door de geluiden, de lichtinval, het schuiven van de wolken, zoals hij is, wandel ik met hem op vier plaatsen in Rome onder de pijnbomen, luisterend naar de klanken die hij was, een eeuw geleden alsof het nu was.
Ik volg hem onder ’i pini di Roma’, en blijf hem volgen de ganse weg, in de zang van de pijnbomen over mij, de ogen gesloten me inbeeldend de lange rij pijnbomen waar ik ben, waar ik nog nooit geweest ben, wel die gezien op andere plaatsen, wel gezien die rijen pijnbomen in het heuvelende land van Toscane, waar ik ooit was met Dante aan mijn zijde.
Zo wandel ik nu met Respighi, luister ik naar wat hij hierover te vertellen heeft in klanken die van heel ver komen, die hij in gelukzalige ogenblikken voor hem, heeft gehoord en opgetekend, niet wetende dat deze ook voor mij bestemd waren, een dag in juli van mijn drieënnegentigste jaar.
Ik zoek het niet uit om meer te weten over hem, maar hij luisterde, zoals ik naar de levende wind in de levende bomen, niet om het even welke wind maar een wind die de geest van Respighi beroerde en neerviel in wondere tekens op een notenbalk, neerviel in een partituur, een symfonisch gedicht dat hij schreef en nu omgezet in klanken die ook deze zijn van de bomen, van de pijnbomen van Rome.
Gelukkig leef ik ruim. De wereld van de muziek en van het woord is die waar ik me elke dag in ophoud. En gelukkig dat ik mijn dag vandaag kan beginnen met Respighi, met Lalo, met Grieg en daarna kan afdalen in de boeken van anderen, van Hertmans, van Nooteboom, van om het even wie, zelfs van Borges, zelfs van Dante.
Gelukkig dat ik daarna kan neerzitten en schrijven wat ik te schrijven heb, uitgelaten, al de rest vergetend, opnieuw geboren, telkens opnieuw als ik neerzit voor mijn klavier, zoals ver in de tijd voor mij, Respighi neerzat voor zijn piano, tastend naar klanken, ik naar woorden.
Ik om daarna de dag in te gaan die zich al geopend heeft op de dingen van de geest en deze al opgetekend, de grote weelde van klanken over mij gedruppeld in de klanken die van het woord zijn.
Beleven van wat is, doen we beiden, hij met klanken, ik met woorden. Het verschil in interpretatie van het essentiële hierbij, is heel klein, het essentiële dat is van de ongrijpbare, onverklaarbare geest die in de bomen drijft, over de velden, de stromen en de zeeën, over de bergen, de steden en de dorpen, de woestijnen.
Geest is alom, is woord en klank, hij is ‘des mensen’, en eens hij zich losrukt en zich toont is hij van de Kosmos.
06-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-07-2021 |
Gletsjer. |
In feite kan ik niet anders meer dan elke morgen, de afzondering opzoeken om de schrijver in mij, de Ugo, terug te vinden die ik vrije teugel geven moet. In andere woorden, Ik word een ander mens met een totaal andere ingesteldheid op de dingen en de gebeurtenissen. Ik leef een ander leven dan het alledaagse. De laatste tijd echter gaat dit minder vlot, er is sleet op het spontane in het ‘anders zijn’. Het vergt inspanning wat een teken is voor mij. Trouwens wie is er nog om me te lezen nu ik stilaan een ‘uitgeschrevene’ word?
Ik heb dit wellicht al gezegd of iets in die zin, en indien niet dan heb ik het gedacht, zou Pessoa zeggen. En heb ik het nog niet gezegd of gedacht dan is het omdat ik ben gaan nadenken over het fenomeen, schrijven. Want schrijven is een fenomeen, is een veld zoeken op een plaats waar er nog geen veld is en het bezaaien, het bezaaien met woorden, meer is het niet en, wat nog is, de zaden liggen er voor het grijpen in het oneindige en het eeuwige, en eens je aan het zaaien begint, schakelt je je in, in het werk van de natuur, word je een schepper, vervul je je met krachten eigen aan de Kosmos.
Dit zijn grote woorden die ik gebruik, maar wat anders is het schrijven dan vastgrijpen en transformeren in letters die woorden zijn die gedachten zijn, om een veld van gedachten dat voorheen, ergens, in mij, in potentie bestond, bloot te leggen.
Zo gebeurt in een wereld van gebeurtenissen, op een dag in een veld van dagen, op een middag die van alle middagen zijn kan, dat ze afscheid namen op de binnenkoer;, dat Lucas - of wie ook - de wagen startte, in een brede zwaai omheen het perk verwilderde rozen reed en. ter hoogte van Ugo gekomen stopte, het raam opende en zegde:
‘Ugo, je hebt volkomen gelijk, de eerste zin uit het evangelie van Johannes is wellicht de meest belangrijke zin die ooit onze westerse gedachtewereld is binnengebracht: in den beginne was het Woord of, zoals jij het interpreteert, in den beginne was de Geest. Ugo, het is een slagzin waar ik mee leven kan. Salut, mijn dag is goed en je hebt hier een schitterend domein’.
Ugo wou antwoorden maar Lucas was al weg, hij stak nog even zijn arm op en reed weg onder de torenpoort de lange lindendreef in.
Ugo volgde hem, zag hoe hij vertraagde bij de overweg, zag hoe hij de bocht nam en geruisloos wegschoof tussen de rozenvelden. Maar de woorden van Lucas hingen nog over de binnenkoer, mengden zich met de stilte van het huis en Ugo dacht aan wat hij niet gezegd had aan Lucas: ‘En het Woord was met God en het Woord was God’, omdat hij wist dat het woord ‘God’ de angel van een bij was voor Lucas, de ongelovige. Het is goed, dacht hij dat jij, Lucas, al weet dat alles ontstaan is uit de Geest, leef ernaar, Lucas, mijn vriend, en niets kan je overkomen.
Hij ging binnen in de hall, het tafeltje met de vaas witte rozen, rozen die Lucas had meegebracht. Waarom witte wist hij niet, hij had trouwens nooit rozen bij als hij op bezoek kwam, maar had hij gezegd met de rozen in de hand, denk aan Gezelle, denk aan ‘die avond en die roze’, je bent de enige vriend die ik heb, die rozen verdient.
Is het zo had hij Lucas gevraagd. Wel, niet helemaal, maar dan toch de enige die witte rozen verdient, de enige wiens gedachten puur zijn als een witte roos wit is.
De kamer met de wijd open haard en de rijen boeken tegen de wand en alle meubels en schilderijen in de kamer wisten van het vele dat er gezegd was geweest tussen hen, en misschien, misschien was er een glas wijn teveel geweest, een ‘Malvoisie’ uit de Valais, uit het land, het dorp, de bergen, die hen beiden week maakten, omdat ze er veel samen waren geweest en er hadden rondgezworven.
En het is treffend hoe de bergen de mensen binden. Onlangs nog had hij een vriend ontmoet, die hij in jaren niet meer gezien of gesproken had; ooit was die vriend bij hen op bezoek geweest in Grimentz of in Zinal, en het was het eerste dat hij had vernoemd, weet je nog, Ugo, weet je nog de cabane du Grand Mountet. Hij was er met hem en een paar andere vrienden nog, heen gegaan, een lange tocht langs de weg die nu niet meer genomen wordt, over de gletsjer, een tocht van uren. En gaan over een gletsjer vergeet niemand, je blijft erover gaan in je dromen, in je gedachten die je telkens overvallen; die je niet uit jou wegduwen kunt, niet meer, nooit meer. Het geluid van je stappen over het korrelige ijs, kruipt in jou, blijf je horen, samen met het vloeien van water in de kloven. En jijzelf, hoe je je voelt, oneindig klein, maar met een groot zwellend hart in de oneindigheid van de bergen om je heen.
Maar, de vriend, die niet stopt, weet je nog, weet je nog, Ugo, echter niets anders over van vroeger, alleen onmiddellijk over die Cabane en die tocht over de gletsjer, dank zij mij en, anders had ik dit nimmer gekend. Had ik met hem die tocht toen niet gedaan ik zou niet de vriend geweest zijn voor hem die ik nu ben.
Ugo had die tocht niet gedaan met Lucas, maar met hem was het een binding, een verweving van de geest in hen.
Op de tafel nog de fles en de twee glazen. Er was nog een kleine fond in de fles Malvoisie met het etiket van druivenranken. Hij schonk het zich in, en dronk. Hij hield lang het aroma en de smaak ervan. Hij ging neerliggen op de sofa voor de haard, het huis als een schelp van peis over hem.
Ik zal maar niet verder schrijven hierover. Al hoor ik nog mijn stappen over het ijs, al hoor ik nog het vloeien van water in de diepe gleuven. Al voel ik me nog heel klein gehuld in de bergen waar ik nu nog ben voor een ogenblik, voor enkele ogenblikken, ik moeilijk terug kan naar de begane grond.
05-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-07-2021 |
Tot spijt van wie het benijdt. |
Als je geen vaste gang meer hebt, heb je geen vaste hand meer om te schrijven, helpt je het klavier van je laptop, wat niet hetzelfde is als je hand glijdend over het papier van je notablok.
Heeft het een impact op wat je schrijft of hoe je woorden zich vormen? Ik weet het niet maar je hebt geen keuze, dus doen maar en nemen wat er komt, je wordt het gewoon, zoals je vele dingen gewoon raakt, ook het schrijven van een blog, liefst in de morgen, amper uit het bed gestapt, welk uur ook.
Ik denk dat er vele schrijvers zijn die zo hun dag beginnen, die vóór hun ontbijt, gedaan hebben wat ze te doen hadden, om vrij en onbelast hun dag in te gaan, wat ook dit is waar het bij om gaat.
Ik weet wel dat het de volgende dag een nieuw beginnen is, maar ik slaagde vandaag, waarom zou het morgen niet gaan.
Ik heb dus een blind vertrouwen in mijn mogelijkheden, ware het niet zo ik zou blijven woorden voortbrengen om zekerheid te verwerven niet voor één dag maar voor een ganse week.
Of hoe ik ben ingesteld, alles, of bijna alles zich samenballend in die enkele momenten die het me vergt om de essentie van wat ik zeggen l op mijn scherm getekend staat. Daarna komt het verfijnen, komt le fignolage de mes phrases, wat de meeste tijd vraagt en feitelijk, je mag het weten, de ganse dag doorloopt, ik blijf ‘fignoleren’, de tekst volgt me waar ik ga of wat ik ook doe; Pas als hij ingelogd staat verlaat me de intensiteit ervan.
Een blog, mijn vriend, ik blijf het herhalen, is een hels iets is, om het gewoonweg te zeggen, een blok aan je been als veroordeelde. Al is het geen zwaar gewicht, het is een vaste greep op je geest. En ik spreek met een zekere ondervinding.
Er is misschien een beloning aan verbonden, maar zeg me dewelke als het niet een verbazen zou zijn het vol te houden gedurende jaren. Wat heel mager is als beloning, mager en vlug te vergeten.
Wat erger is, het werd een gewoonte er is geen zelfvoldoening meer mee gemoeid, wat het vroeger wel was. Ik zit dus gegrepen in mijn eigen mallemolen en kan er me niet meer van losmaken. Ik doe zelfs geen pogingen meer om het over een andere boeg te gooien - je leest het welke leeftijd ik heb. Ik ben wel geen Arthur van Schendel, de man van het Fregatschip Johanna-Maria, maar toch gebruik ik nog altijd zijn termen, als is hij door de tijd van nu al lang vergeten, zo schijnt het me toch toe.
Echter het is nog altijd mijn wereld, samen met Faulkner, met Hemingway, met Steinbeck, met Proust, met Bernanos, enkel Stefan Hertmans en Cees Nooteboom hebben die wereld van toen kunnen verstoren, maar voor mij - Dante op zij geschoven - zijn zij de enigen die het haalden.
Wellicht tot spijt van wie het benijdt.
04-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-07-2021 |
Gedicht à la Auster. |
Geluk, echoënd in de lijnen die ik teken dankbaar dat ik, zo ver gekomen al, het nog vermag.
Zo ken ik me, telkenmale ik hier kwam, bezeten door het land, bomen en luchten, weerspiegeld, ik openbloeiend.
Heb ik geleerd om hier te zijn en nergens nog te keren, wetend dat het een laatste maal kan zijn, dat ik hier kom.
Zo, van het ruisen in de bomen, van het gras hier teder als de zomer de vijver er en hoe hij is om van te houden, in het namiddaglicht:
Ik met een oud boek om het te lezen, later.
Onmachtig meer te zijn dan het afscheid nemen, vervulling van het vele dat van mij hier blijven zal,
als ik ver zal zijn.
03-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-07-2021 |
Growing old. |
In al die jaren die voorbij zijn, heb ik nooit geschreven dat oud worden bitter was, een woord dat me gisteren ontsnapte. Ik moet dit gehaald hebben uit een oude zin uit een oude Bijbel, een zin die is blijven hangen, want oud worden zelf is niet bitter, het is een normale, geleidelijke overgang naar je einde toe, met alle gevolgen eraan verbonden en, het is het blank aanvaarden dat het proces vergemakkelijkt.
Voor iemand die schrijft, die andere geestelijke - reflexieve - zorgen heeft, situeert het zich het proces op de achtergrond, zoals de muziek van KLARA, beide zijn aanwezig maar hun impact is beperkt. Trouwens tegen het ouder worden is geen kruid gewassen.
Een vreugde echter is het evenmin. Facebook - die ik passief onderga - signaleert me de verjaring van Francine D. S. echtgenote van een overleden vriend van mijn overleden broer, Daniël. Ik kende haar als een jong meisje, als een jonge vrouw, maar verloor haar uit het oog. Ineens duikt ze op in Facebook, zegt men me dat ze 82 wordt en ik kan me zoiets niet voorstellen. Waarom hoefde dit cijfer erbij, waarom moest ze ineens in mijn gedachten gemetamorfoseerd worden tot een dame op leeftijd, een te grote breuk met het beeld dat ik van haar had overgehouden. Shame on you, facebook, shame on you, het beeld weg te nemen dat ik had van haar.
Aldus is ouder worden een verschraling van beelden, van uiterlijkheden, schokkend soms, terwijl, zoals nu, als ik haar lees, ze nog altijd in haar woorden de Francine van vroeger is gebleven, ze heeft nog altijd dezelfde heldere, jeugdige stem, heeft nog altijd dezelfde lach, alleen werd er nu een cijfer op gekleefd, een cijfer dat alles verkleurt.
En het kan, zoals het gebeurde dat de facebookredactie, de leeftijd van een verjaarde kennis fout berekent, hem het cijfer 71 meegaf in plaats van 61, en ik achteloos hierop ben ingegaan en hem gefeliciteerd heb met zijn 71. Een schromelijke flater die ik beter niet had begaan en waarvoor ik me achteraf heb verontschuldigd, wat een pleister bleek op een houten been.
Er zal bij mij geen vergissing in méér van tien jaren gebeuren, het zou me binnenleiden in een leeftijd van meer dan een eeuw; daarentegen, moest de vergissing ‘in min’ gebeuren, dan zou ik het gelukzalig vinden amper 83 te zijn. Maar zo iets overkomt je niet, en zelfs indien het je overkomen zou, zal je gelukzaligheid van korte duur zijn.
Maar waar wil ik eigenlijk heen met deze gedachten over het oud worden, een proces waar niemand aan ontsnapt?
Growing old is growing wiser, is becoming an explorer[1], een uitzoeker wat het leven is, wat het was en wat het worden zal eens het eindpunt bereikt. Want daar komt het op aan in het leven, zich ooit een beeld te hebben gevormd van wat er is na het sterven, of het, het absolute einde betekent ofwel of er een ander, een totaal nieuw leven op volgt. Growing old is zich die vraag stellen, is trachten te doorgronden, op basis van wat hierover en wordt en geschreven staat, voor zichzelf uit te maken wat er is van dat alles en niet te gaan als een blinde, de handen vooruit, aftastend.
Ik wil niet dat dit me overkomt, ik wil niet weggaan in de onzekerheid, ik wil gaan met de zekerheid dat mijn leven, de geest in mij, eeuwig is, dat ik keren zal nar de bron waaruit ik ben opgestaan.
En dat aldus, de cirkel die mijn leven was, zich sluiten zal.
[1] T. S. Eliot : Four Quartets , East Coker V : ‘Old men ought to be explorers / Here and there does not matter / We must be still and still moving / into another intensity… (Faber & Faber, 11 th impression, March MCMLVIII)
02-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |