Het was toen, op het einde van de uitvaartliturgie, dat een man oprees uit de familie vooraan. Het was een oude man, hij liep met stramme gang, licht gebogen naar het koor toe, waar hij zich opstelde, opkeek naar de aanwezigen en dan, schijnbaar heel kalm, enkele vellen papier uit zijn zak haalde die hij glad streek en schikte op het tafeltje voor hem. Hij zette zijn bril op en wachtte nog even als bedacht hij zich hoe hij beginnen zou.
Alle ogen, denk ik, waren op hem gericht. Een bejaarde man met een opvallende witte kop haar, sober gekleed naar oude trant. Nog draalde hij, een fractie langer dan nodig was, maar als zijn stem kwam was zijn woord klaar en duidelijk.
‘De rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid, zij vinden hun loon bij de Heer en de Allerhoogste draagt zorg voor hen. Daarom zullen zij de heerlijke kroon en de schone diadeem uit de hand van de Heer ontvangen’.
Hij keek even over de rijen mensen die er zaten en wachtte, zijn bril schikkend, het licht als een aureool over de woorden die hij sprak, woorden uit het boek Wijsheid. Ik dacht aan Khalil Gibran, aan het woord van de profeet tot de mensen van Orphalese. Hij ging verder:
Mijn grote vriend van vele dagen, vele jaren. Nu je ons ontglipt, nu je wegglijdt uit het land, tot voorbij de einder van de oneindigheid; nu je onherroepelijk de eeuwigheid binnen zweeft, spreek ik uit, de pijn die ik voel, spreek ik uit, het verlies dat ik draag na je heengaan.
Je waart, mijn vriend, een eerlijk man in woord en daad. Je waart, mijn vriend, rechtvaardigheid, zoals Marnix Gijsen het zegde over zijn vader. Je waart bescherming en toeverlaat. Je waart filosoof en levensgenieter en ook, een Vlaming in hart en nieren.
En hij ging maar verder, sprekend over zijn vriend. Ze waren regelmatig samen aan zee in San Juan, dichtbij Alicante, waar ze, op de hoogste rots gezeten, filosofeerden met elkaar, in de koelte van de winden, begeesterd door het glinsterlicht van de zee en de witte lijn van de branding, diep onder hen.
Ik zie het beeld voor mij, de rots waar ze zaten, de grote helderheid van de zee, de meeuwen, de boten op de horizon en zij sprekend, over God en het leven, over de wereld en over Vlaanderen. Twee oude mannen, de haren in de wind, gebeeldhouwd naast elkaar. Hij sprak traag, zelfverzekerd, woorden die beelden waren, beelden die gedachten verborgen hielden, gedachten, getekend door het immense van de kosmos waarin ze zich bewogen.
En dan de zondag, mijn vriend, de zondag in de kathedraal van Alicante, naast elkaar staande, luisterend naar de Gregoriaanse gezangen en hoe goed we ons voelden, de sfeer van de mis uit onze jeugd terug te vinden en te luisteren naar het woord van de Heer in de taal van Spanje die we soms spraken onder elkaar.
Hij aarzelde even. Toen kwamen de woorden weer als een vlucht duiven naar hun hok toe:
Vanmorgen, toen ik werkte aan deze tekst, ben ik in gedachten gekeerd naar de plaats waar we altijd zaten. Ik heb me afgevraagd hoe het kwam dat ik er was en jij er weggebleven. Maar ik vergiste me, je waart er wel. De wind, de grote wind van alle zeeën en van alle tijden, namen onze woorden mee, wolken woorden, wolken elektronen die er hangen bleven, wolken van een innig beleven en een warm gedenken, wolken lijk de klankenmassa in de fuga’s van Johan Sebastian Bach.
Ik wist, ik voelde dat dit maar de uiterlijke tekenen waren van wat hij voelde, maar zijn betoog was zo gecondenseerd poëtisch dat het onmogelijk was hem te volgen in beelden. Ik luisterde meer naar het timbre van zijn stem dan naar de betekenis van wat hij zegde in de intense holte van de middenbeuk die zijn stem omkranste.
Tweemaal stokte zijn stem, toen hij vertelde dat hij ltijd op het venster zou kloppen, als hij voorbij zijn deur ging, wel wetende dat hij er niet was en, helemaal op het laatste toen hij zijn tekst verlaten had en kijkend naar de kist met het dode lichaam er in, nog iets aan toevoegde dat me ontroerde.
Als ik terugkeren zal naar die plaats van ons, zal ik een Spaans boek meenemen en, als ik luisteren zal naar het geluid van de golven onder mij dan weet ik dat ik je stem zal horen die me roepen zal: man, man, ik leef, ik leef’.
Waarom weet ik niet, maar hij eindigde met het woord van de stervende Hamlet: ‘de rest mijn vriend, de rest is stilte’.
Toen hij ophield met spreken - terwijl ik dacht dat hij nog heel wat zou gezegd hebben - toen hij ophield, vouwde hij zijn bladen samen en kwam hij, aarzelend in zijn gang, langs de kist met het dode lichaam terug naar de stoel waar hij recht bleef staan om te luisteren, rijzig en statig, naar dat prachtige, hemelse ‘In Paradisum’.
Hij stond onder de mensen na de mis, met een dame naast zich, wellicht zijn echtgenote. Ik zag hoe verschillende dames en heren naar hem kwamen wellicht om hem te zeggen hoe goed zijn tekst wel was.
Toen hij een ogenblik alleen was, ben ik op hem afgegaan, heb ik hem gezegd dat hij heerlijke woorden had gesproken, en dat hij me ontroerd had met zijn sterk poëtische gedachten, en, zegde ik, ik schrijf elke dag iets voor mijn vrienden, vandaag zal het zijn over wat u vertelde in de kerk.
Hij keek me aan, zijn ogen vochtig, hij nam de bladen tekst uit zijn zak en gaf ze mij. Hier hebt u mijn woorden, neem er uit wat u belangrijk vindt en voeg er aan toe wat ik heb verzwegen. Een man die elke dag schrijft moet dit kunnen.
Toen nam de dame naast hem zijn arm, zegde iets tot hem en hij verdween, een oude man die iets had willen vertellen over zijn overleden vriend, zijn broeder in de geest, hij een zendeling van de poëzie van het Woord.
|