Mijn vriend van vele uren, vele dagen,
op de hoogste rots aan zee naast mij gezeten, de plaats die ons zo duurbaar is, gezegend nu, gekroond.
Openbaring van wat we waren voor elkaar, onuitgesproken, onbeklemtoond maar opgetekend in de trilling van ons aderen door het woord dat ons bezocht, wij, het hoofd gebogen in alle nederigheid.
Zo begroet ik je, beluister ik je adem nu je zo dicht gekomen bent: verpulverd opgenomen, in de bomen en de wolken, in de luchten om me heen
Ik je zag stijgen als een feniks naar de hoogste sferen, waar ik je vervoegen zal de dag die opgetekend staat voor mij.
Je vervoegen in de klaarte van de geest, springlevend zoals het nimmer was voorheen met tentakels van het Alfa tot het Omega in elkaar verstrengeld om één te zijn met al wat was en wat nog komen zal.
Je waart niet van stof, zelfs al stond het zo geschreven, Je waart, zoals wij allen, een sprankel van het Woord dat ons beginnen was en jou geroepen heeft te keren, onverwijld.
|