Er waren deze morgen op KLARA, vier Impromptu’s van Franz Schubert. Lieve, tere, melancholische stukjes muziek, wellicht gecomponeerd op klare lentemorgens of, op zomeravonden als het licht verzwakt en de weemoed lijk mist over de dingen liggen gaat. Pianoklanken die Schubert zo maar, alsof het niets was, van ergens haalde, ergens in het ijle van het zijn; ergens van uit een tussenin: droom die werkelijkheid is en werkelijkheid droom, daar waar de inspiratie huist en waar het goed is te vertoeven om componist van het alleszeggende te zijn.
Hij wou, zoals Schubert, componeren maar met woorden. Hij wou op zoek gaan naar dat ‘tussenin’ dat zich ergens als een impromptu bevond, waar hij heen wou met zijn woorden als noten muziek. Woorden die hij licht wou als dons opwaaiend in de luchten, alsof het gedachten waren of afbeeldingen van gedachten.
En hij wou, zich niets herinnerend van zijn vroeger zijn, noch van zijn omgeving, als totaal nieuw opgestaan onder de levenden:
Hij wou, vertrekkende van uit het binnenste van de aarde opklimmen langs de wortels van de oudste boom, en langs het merg ervan, de lucht ingaan de sterrenstelsels doorkruisen, om aan te komen waar niet aan te komen is tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou van uit zijn diepste ik tot de hoogste luchten stijgen en onvervaard zijn woorden mengen met het licht van sterren en planeten om te schrijven wat niet te schrijven is, tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou in één ademstoot alle gedachten van vóór hem omhelzen om het punt te bereiken waaruit hij is opgestaan en het aan te kleden met zijn woorden om duizendvoudig méér te zijn tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou die niet te omvatten muziek van Schubert heim’lijk wegschieten met hem om pijl te zijn, de tijd hollend tegemoet en al van Schubert er te horen, hij er blijven zou onbeweeglijk luisterend voor heel lang.
|