Na een lange tocht in de contreien van de geest, terug op aarde. Of ik me nog herken na al wat ik schreef en al wat ik nog in mij draag om te schrijven? Om eerlijk te zijn, ik heb er moeite mee. Ik zit aan de vijver en het is lente, ook in mij. De wind jaagt in de bomen en bloesems van de wilde kerselaar dwarrelen over mij, weg over de wereld. Ik weet zijn vruchten zwellen al, ik weet hoe, in zijn verste worteling de sappen bruisen en zijn gaan stijgen, en hoe het grote, zinderende leven zich toont aan ons, aan mij, die hier verlaten zit, vergroeid met al wat is en hier wortel schieten wou om nimmer nog hier weg te gaan: er te zijn zoals de bomen er zijn, het riet, de grassen, de netels en de bramen, de eeuwigheid. En ik toeziende hoe het leven woekert, en ik weet het, tot diep in mij.
Er is weinig nog dat moet. Wat ik ook nog toevoeg aan wat er al staat, het zal niet nieuw zijn, het zal een herhaling zijn van wat er al is, ik heb het beste van mezelf in woorden al opgestapeld. Ik kan er wel een laag uit terugnemen, traag, maar gestaag herlezen en herdenken en er nog aan toevoegen wat er misschien nog niet stond, maar ik kan ook, niet verder gaan en me stollen in wat er geschreven staat; ik kan zoals de lente - mijn lente – kijken wat er voort zal komen uit deze stolling van gedachten naar de zomer toe, en verder naar de herfst toe.
Hoewel er geen zekerheid is – enkel deze van de lente is er – of, wat is verder zal gaan, gekruid zal worden met engelenwortel en wilde selder, met marjolein en bovenal met thymus in de zon in bloei.
Waar zit ik hier dan, waarom niet aan de hand van grootmoeder in die holle weg naar het kapelletje in de velden, de bermen vol met vreemde geuren die er nu niet meer zijn, deze van de wilde thymus met bijen en vlinders, massa’s, en vliegen en kevers. Waar ben je beelden uit mijn jeugd en ik die hier maar zit te kijken hoe het is om me heen, met in mijn ooghoeken de glinster van het sprankellicht op het bed dat van het water is.
Ik zoveel kan denken, waar ik beweegloos zit. Ik me verplaatsen kan, een boogscheut verder, in de woning waar ik zat rechtover de vriend die ging, in de veranda, toen het laatst, winter was en het licht verschralen ging in de namiddag. Denk ik dat hij wacht op mij, ergens, ergens waar niets anders dan een ergens is; gedoken hij, trouw als vriend, wachtende, zoals de vader aan de hemelpoort die wachtte op zijn zoons om binnen te gaan.
Dit is van deze middag dat ik hier ben, hoog en boven alles uit; waar ik me teken, waar ik me schilder, me beeldhouw. Hoe het er aan toe gaat binnen in mij, en te verzwijgen, al hangt het wel in mijn hoofd, wat ik nog te doen heb, een allerlaatste stap die ik nog te zetten heb, de voet reeds opgeheven - in de stijgbeugel, zegde Cervantes - en ik nog wacht, even nog, om hem neer te zetten. Of, wat is er van het afscheid nemen en daarna, de plaats hier, waar ik zit, leeg van mij.
Misschien, je weet maar nooit, blijven de gedachten nog die ik hier vandaag, als fluisterwolken achterlaten wil, voor ik weg zal gaan.
|