 |
|
 |
|
|
 |
17-02-2016 |
Erio herinner je, |
Zijn we, zoals Eco het beweert, kosmisch ingesteld als we gaan schrijven over wat is, of was, of over wat nog komen kan, zelfs als we schrijven over wat niet is maar zou kunnen zijn; heeft Eco hier over nagedacht of is het een idee die zo maar, onder het schrijven, uit zijn pen is gevloeid? Als hij nu herleest wat hij een paar dagen geleden geschreven heeft, maar toen aarzelde om het vrij te geven, van waar kwamen die beelden en gevoelens die hij optekende alsof het een gebeuren was dat hoogstens een dag ervoor had plaats gevonden?
Hij las ooit in ‘Mort voici ta défaite’ van een auteur waarvan de naam hem voor het ogenblik niet te binnen valt, dat elke elektron van ons lichaam de totaliteit bezit van al onze herinneringen. En hij, Ugo, is op herinneringen ingesteld, hij hoeft ze niet op te roepen, ze overvallen hem, komende van waar weet hij niet, ze worden binnen geschoven via een ongekend mechanisme, in een kosmische context. Ze blijven hangen en komen tot leven, hoe weet hij evenmin, hij heeft hier geen wetenschappelijk bewijs voor nodig, het is zo. En over wat ‘is’ kan niet worden getwijfeld. Zo is het ook dat vele gedachten ons vullen van morgen tot avond tot nacht, enkele slechts die verwoord worden, maar hij kan hij niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is naar die herinnering en niet aan een andere. Wel zijn er als hij schrijft, zijn er die voorrang krijgen; zijn er die hij zonder moeite terugneemt en zijn er die dieper nog dan alle andere opgeslagen liggen en die hij zelden plaats wil geven, omdat het zo oneindig was, zo overweldigend en zo diep zijn wortels heeft.
Maar hij heeft een ouderdom waarbij niets meer hoeft verborgen te blijven en dat hij nemen moet wat zich aanbiedt, wat opspringt bij het minste teken, en dit teken hoeft niet veel te zijn, het sterrenbeeld van Orion, de plaats van Venus lijk een lokstem precies boven de kruin van de hoogste den, of een noot muziek precies op het ogenblik dat hij de pen neerzet. Maar wat hij dagenlang heeft achter gehouden wil hij vandaag bloot geven, over die ochtend, toen hij gewekt werd door een stem, komende van nergens en van overal, een stem die zijn naam riep: ‘Erio, Erio’, haar stem uit zijn o zo verre jeugd. ‘Erio - ze noemde hem altijd Erio - waarom ging je weg van mij, je weet dat je mijn grote liefde waart, de liefde waarmee onze volwassenheid begon’; het is Julie naast hem: ‘Erio, herinner je de geur van hooi, herinner je de geur van vers gebakken brood als je moeder de ovendeur opende, herinner je de sijsjes ondersteboven in de berken, de bosduiven die opvlogen over ons, herinner je hoe onhandig, hoe verward we waren. ‘O, Erio, herinner je’. En hij herinnert zich.
Het is september. Hij zit voor het open raam, hij schrijft of leest misschien. Aan zijn vingers kleeft de geur van paddenstoelen die hij die ochtend met vader had geplukt op de nevelweiden. Julie staat ineens voor hem. Hij ziet het licht lijk goud op haar blonde haren. Ze neigt zich naar binnen en spreekt zacht de naam waarvan zij alleen weet waar ze die haalde: Erio, Erio, een naam die hij niet vergeten kan. Ze laat diep kijken in haar, de kleur van haar ogen is licht blauw, of is het groen. Ze ontwijkt zijn blik niet, maar omkranst hem, houdt hem. ‘Kom’ zegt ze. Hij volgt haar, is met haar over de boomgaard met de afgevallen appelen en peren die ruiken naar cider. Haar hand is klein in zijn hand en hij betast een voor een haar vingers. Hij zoekt naar een versregel van Gilliams, terwijl ze langs de weide gaan. Hier was hij met haar als knaap, en toen ze bezweet neerviel in het gras vol bloemen, en hij over haar gebogen was: stuifmeel op haar wimpers, alsof de weide haar bevruchten wou.
Hij houdt nog steeds haar vingers en, ‘hij befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd aan zijn lippen’, zoals Gilliams in zijn gedicht. Ze dringen doorheen de struiken, over de uitgedroogde gracht tussen de varens tot ze komen bij een open ruimte begroeid met erica en dopheide. Er is de geur van bladeren, er is het wilde parfum van schors en hars, verhit en versmolten door de zon, zoals zijn wildste gedachten versmolten zijn met haar gedachten. Hij kust haar, even maar, zijn hand is over haar borst, in haar bloes over de zwellende tepel. Haar bloes is open nu, haar hals wit en lichtend en o zo zacht, zo onuitsprekelijk vol en hunkerend, haar lichaam, een altaar waarop hij zich slachtofferen wil. ‘Kom’, fluistert ze, ‘kom mijn Erio’. Het onmogelijke, het lang verwachte droomgebied van hals en borsten en dijen. Hij is over haar. Haar hand brengt hem binnen in de vochtige, zuigende schoot. De wereld kantelt over hen. Hij glijdt binnen in de oneindigheid van het zijn.
Hij schrijft dit neer, in een lang en soms aarzelend heen en weer gaan van de hand over het papier. Hij hoort nog de vlucht duiven over hen, zoals het was in het ‘nu’ van toen, het nu onwezenlijke ‘nu’ van toen, getekend, verzegeld met de echo van hun kreet. De boeken omheen hem zijn niets dan aandacht. Wat hij altijd verborgen hield is nu van hen, is nu van allen. Het levend teken van het oer gebeuren dat met de Big Bang het Universum werd ingeschoten.
En de plaats van toen is gebleven. Hij stond er, nog niet zo lang geleden. Zelfs al heeft de inprenting van hun lichamen in de warme welige aarde zich sinds lang al geëffend, zelfs al hebben mossen zich vermenigvuldigd en al waren de mieren erover, de spinnen, de bijen, de bosduiven, de sijsjes, zelfs al is het bos thans dichtgegroeid en alle sporen uitgewist, in hem is die plaats gebleven, de plaats waar hun lichaam was, onherroepelijk gebleven, verweven met al het andere, maar nu lijk een messteek deze morgen, een helderheid in zijn geest, er torenhoog boven uit. Hij schrijvend, de beelden oproepend, omkaderend, verinnigend wat kon geweest zijn en nu omgezet in woorden, wat ooit was, herbeleefd in woorden, leeggehaald in woorden. Het ogenblik van toen nu brandend lijk een toorts in de nacht.
De eenzaamheid die zwellen gaat. Het oude gebeuren dooraderd door wat erna kwam, gespreid over de jaren: de vrouw die hij huwde en de moeder van zijn kinderen werd, zij die hij ontmoette op het Eliot-ogenblik en, een beeld dat hem nu niet loslaat, zij met wie hij afdaalde in een oase van licht en ruimte, van sneeuw en ijs, over de gletsjer naar Zinal toe, op een dag dat hij terug ontvankelijk was.
Betekenisloos was het te hopen dat, met het verbranden van alle geschriften ook verdwijnen zouden de pijnen die hij bracht, al waren er ook vreugdes geweest en hoopvol verwachten. Maar openingen geslagen sluiten zich zelden volledig. Je hebt altijd wel een takje mimosa dat je terugvindt in een oud boek of een vergeeld blad met een gedicht dat je van buiten kent. Je houdt wel een boek met een naam erin of een postkaart met de afbeelding van Akhnaton, of een jonge lijsterbes die je meenam uit het bos en die je te dicht bij het huis, onder het venster van je slaapkamer hebt geplant. Zo bewaren we, om nooit te vergeten, een teken van elk gebeuren dat een belangrijk punt was in ons leven, om dan achteraf de betekenis misschien dan toch te vergeten. En dan ook weet je nimmer hoe eenzaam je zult zijn des avonds in het te grote bed, denkend aan wat had kunnen zijn.
En meer dan ooit kan hij aanvaarden dat het de schijn heeft dat het de toekomst is die het heden bepaalt en dat onze vrijheid van handelen slechts ogenschijnlijk is, omdat elke handeling in feite verlopen is in functie van het komende, dat keer op keer het nu wordt en het enkel het nu-ogenblik is dat van deze aarde is. En denkt hij, moet ik niet geloven dat het invullen dag na dag van één pagina in mijn dagboek een daad is die niet ik me heb opgelegd maar iets of iemand buiten mij die toekijkt, opdat uiteindelijk, uit dit alles zou ontstaan wat thans, o zo tergend traag gestalte krijgt en inhoud.
17-02-2016, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-02-2016 |
Een kosmische aangelegenheid |
Umberto Eco heeft het bij het rechte eind als hij schrijft: genius is twenty percent inspiration and eighty percent perspiration, en dan nog moet er ‘genius’[1] aanwezig zijn, wat hij te bewijzen heeft. Maar van Eco hoort hij ook heel graag dat ‘een roman schrijven een kosmische aangelegenheid is zoals het kosmisch gebeuren waarover wordt verteld in Genesis’. Mag hij roman vervangen door boek en zeggen dat een boek schrijven een kosmische aangelegenheid is?
Echter, wat is hij, de Ugo van het boek, meer dan een mens onder de mensen, zoals een boom in het bos die groeit samen met de andere bomen? Een boom die misschien wat meer licht ontvangt, wat meer regen, wat meer wind, misschien geworteld is in een andere grondlaag en als gevolg van al dit, verschillend wat zijn groei betreft?
Maar de groei van de mens is de groei van de geest die ingebrand, de opdracht heeft meegekregen creatief te zijn. En dit creatief-zijn is het kosmisch element dat hem bezielt, dat woekert in hem. Dit is de reden waarom hij nu zijn dagen vult en vullen blijft met dit tasten naar woorden. Woorden die de resultante zijn van alle daden, alle bevindingen, alle ontmoetingen die in zijn leven hebben ingewerkt op hem en hem gevormd hebben. En nu, zoals T.S. Eliot het dichtte: ‘a lifetime burning in every moment’[2].
Er is een verwevenheid, een interconnectedness die verbaast. De kosmos is een onoverzichtelijk web van gebeurtenissen. Hij kan deze zien in hun globaliteit en zeggen dat alles vervlochten is met alles; hij kan deze zien gecentreerd op de mens en zeggen dat hij geprangd zit in de mazen van dit web en dat de draden ervan, gesponnen zijn dwars doorheen elke atoom van zijn lichaam, doorheen elke splinter van zijn geest, geladen met een wondere energie, een krachtenbron die niet alleen samenbundelt maar ook voedt en inspireert.
We zijn hier op aarde om hierover te getuigen. En niet alleen om op te treden als getuige maar ook als geïntegreerde deelnemer en dus ook als verantwoordelijke. Hij kan of wil niet meer ontkennen dat hij hierbij intens betrokken is. De bewustwording van zijn materiële betrokkenheid is een feit, de bewustwording van zijn spirituele betrokkenheid is het nieuwe paradigma dat zich aftekent aan de horizont.
Hij voelt het aan als een rol die hij te vervullen heeft, het leven te zien als een zeer ernstige aangelegenheid dat meer is dan een optreden, dat een band moet hebben met de diepere eigenheid van het leven dat hij het sacraal element zou willen noemen. Het element dat Umberto Eco heeft willen naar voor schuiven als hij het had over het kosmische in het schrijven van een boek, wat evenzeer geldig is voor elke creatie, zo van mijn vriend de beeldhouwer, als van mijn vriend de schilder, de schrijver, de componist. Allen zijn we betrokken bij de verheffing van het zijnde en het afficheren van het sacrale dat van het leven is. Het is het beginpunt en het eindpunt van al wat als kunst aanzien wordt.
[1]Umberto Eco: ‘Naschrift bij de Naam van de Roos’, Uitgeverij Bert Bakker, 2de druk september 1984, ISBN 90.351.0160.x, vertaling Henny Vlot, pag. 18: ‘Als een auteur tegen ons zegt dat hij heeft gewerkt in de bevlogenheid van zijn inspiratie, liegt hij. Genius is twenty per cent inspiration and eighty per cent perspiration.’ [2] T.S. Eliot : 'Four Quartets': East Coker, vers 194.
16-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2016 |
Denkend aan Cervantes |
Hij denkt aan een zin van Cervantes die na zijn Don Quijote, enkele korte novellen is beginnen schrijven, para distraer con ficciones las primeras melancolías de su vejez, om met ficties de eerste melacholie van het ouder worden op te vangen. Hij ook weet voldoende dat het onvermijdelijke dichter komt en is het nog niet de dood, het zullen de kwalen van de ouderdom zijn. Wil hij dus iets achterlaten van hem, gedachten van hem die nog gelezen zullen worden later, als hij niet meer van deze wereld zal zijn, als zijn geest de geest van Dante, van Ovidius, van Vergilius vervoegd zal hebben, dan moet het nu gebeuren in de dagen die hem nog resten.
Hij slaapt er een nacht over. Maar de overtuiging geïnspireerd te worden door de Divina Commedia groeit. Hij weet wel dat de ideeën van toen niet meer stroken met deze van nu, de aarde staat niet meer in het middelpunt, met de zon en de planeten er omheen wentelend en met God erboven, maar hij wil toch een poging doen de echo van de Commedia, binnen te brengen in deze oude afbrokkelende woning, gelegen aan de rand bijna van het bos dat ook het bos waarin Dante verdwaalde, had kunnen zijn.
Het licht spetterde in de bomen en de luchten waren, om Dantes woorden te gebruiken, de dolce color d’oriental zaffiro, en in hem was het grote verlangen, nu al, zijn boek achterwege te laten en te beginnen aan Dante, om in zijn alleen-zijn, aan zijn tafel gezeten, voor de vlammen van de haard, een lang gesprek te voeren met Dante, zijn stem echoënd in hem en hij, wandelend in en over de woorden van de Commedia. En een gedachte rees op in hem. Hij zat neer voor zijn dagboek en hij schreef:
Waarde Dante, vandaag wil ik, zoals jij plots gestopt bent met je 'Vita Nova’, even plots stoppen met het boek dat ik aan het schrijven ben, omdat ik met je Divina Commedia als inspiratiebron, in de komende dagen van mijn leven, tenminste zo er voor mij nog voldoende dagen weggelegd zijn, het werk beginnen dat me beroemd moet maken. En deze woorden aan jou gericht, vormen mijn in principio, het begin van mijn geschrift over het Inferno van jou.
Je weet, mijn, waarde Dante - mag ik je zo wel noemen? – dat vroeg in de tijd, een geïnspireerd Iemand, wie dit was doet hier niets ter zake, met rake hand heeft geschreven dat het Elohim is geweest die licht en duisternis, die hemel en aarde heeft geschapen.
Ik wil je onmiddellijk duidelijk maken dat het niet meer zo eenvoudig is te stellen dat Elohim het Heelal zou geschapen hebben uit het Niets. Als ik hier mijn in principio, omschrijven wil, dan denk ik dat er geen schepping nodig was, dat het Universum bestond in potentie en dat wat potentieel bestond, het zichtbare Universum werd - dit is een idee van mij, hoor, en van enkele anderen - zoals vandaag, het nog komende in potentie bestaat, zelfs dit boek van mij dat ik schrijven wil.
Vandaag, zeven eeuwen later dan jou tijd, kunnen we dit gebeuren, deze omzetting van potentialiteit naar materialiteit, zien als een schepping, echter een schepping die nog altijd niet voltooid is en doorloopt. Aldus ken ik, wat me mijn leven lang al bezighoudt, het probleem van ons aller oorsprong. Een probleem dat jij Dante ogenschijnlijk althans, niet kende. Jij had je Bijbel die de vraag heel duidelijk beantwoordde.
Of was er toch enige onzekerheid bij jou aanwezig? Want lees ik niet bij Jorge Luis Borges, in zijn Ensayos, het verwijt dat je in de loop der eeuwen werd toegestuurd, namelijk je geneigdheid de pantheïstische idee van een God die ook het Universum is[1] te aanvaarden. Mijn hoop is hiervan bij jou een glimp van een bevestiging te ontmoeten.
Maar mijn enthousiasme je binnen te nemen in deze woning van mij zal toch, alles vandaag wel beschouwd, nog een tijd moeten wachten. Het zou niet wijs zijn van mij, het boek dat half afgewerkt is achter te laten voor wat het is en op te bergen in een of andere schuif. Ik zal het dus niet verloochenen, ik zal er op toezien dat het zich verder schrijft in mij, hopende dat jij op mij zult blijven wachten, zoals de vader die aan de hemelpoort wachten bleef tot zijn zoon aankomen zou. Wat geduld, na zeven eeuwen zal het niet aankomen op een paar maanden. Niet?
[1] 'Nuevo ensayos dantescos': La nociòn panteísta de un Dios que también es el Universo. Pag.90
15-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-02-2016 |
Dante |
Ja, waarom Dante, waarom zijn Inferno of Purgatorio of Paradiso? Het is bladerend in zelfde dagboek van precies drie jaar geleden, dat hij gekomen was bij een passage die er hem plots had toe aangezet dat toemaatje – dat nu heel wat meer geworden is - toe te voegen aan zijn mail aan Raoul. En hij verwerkt hier wat hij ongeveer vond in zijn dagboek van die dagen.
Het kan dat het niet onmogelijk is, dat iemand in de Librería del Corte Inglés in Alicante, een dun blauw boekje uit de vele rijen boeken heeft gehaald en het, op ooghoogte, boven op een rek heeft achtergelaten, opdat hij, die er langs kwam, het opmerken en nemen zou en getroffen, én door de titel én door de naam van de schrijver, het zou openen en lezen:
notas que no leerán los pocos días / que me quedan, ... / un libro y en sus páginas la ajada / violeta, monumento di una tarde / sin duda inolvidable y ya olvidado.
En, hij ook geconfronteerd met de weinige dagen die hem nog overbleven, denkend aan het verwelkte viooltje dat ook hij eens vond tussen de bladen van een boek, eveneens als herinnering aan een, zonder twijfel, onvergetelijke namiddag die hij dan toch vergeten was, aarzelde niet en kocht ‘Nueve Ensayos dantescos’ van Jorge Luis Borges voor de prijs van negenhonderd pesetas – hij had het ticket in gekleefd.
Het is op deze wijze, dankzij degene die het boekje uit zijn rij heeft genomen om het te leggen waar hij het vinden moest, dat het web van gebeurtenissen dat zich voortdurend wijzigt in intensiteit en verweving, een opening heeft gemaakt naar jou, Dante Alighieri en dat je Divina Commedia voor de zoveelste maal zijn wegen heeft gekruist. Dit gebeurde in San Juan bij Alicante in het zuiden van Spanje. En de dagen erna, op de rotsen gezeten, met de zee voor hem als een beeld van beweging en oneindigheid, heeft hij de nuevo ensayos dantescos gelezen en, al had hij af en toe - soms meer dan hem lief was - een woordenboek nodig, zelfs dan waren de woorden van Borges lectuur naar zijn hart, lectuur naar zijn geest. Ze waren voedsel en in zijn onderbewustzijn - onbewustzijn noemt het zijn dochter die psychologie heeft gestudeerd - moeten zich toen perspectieven geopend hebben die onvermoede mogelijkheden inhielden. Hij las bij Borges, dat hij Dante las in het Italiaans met behulp van de Engelse vertaling, en dit onder meer op de tram die hem elke dag, in Buenos Aires, naar de stadsbibliotheek bracht waar hij werkzaam was.
En zo gebeurde het dat daar, aan de zee gezeten, waar in je Inferno, Dante, Ulysses was voorbij gezeild, waar het grote licht van de wereld zich mengde met het water tot een schittering van vloeiend goud en zilver, dat in hem het wondere gevoel is ontstaan dat de ontdekking van Borges’ boekje een omen was dat een opdracht inhield.
Terug in die woning van hem, een woning gedrenkt in het grote tijdloze wonder van het openbloeien vroeg in de lente en het stilvallen in de herfst, een woning gevuld met boeken, groeide, voor de open haard op de sofa waar hij lag, de idee de Divina Commedia te gaan lezen in het Italiaans.
Toevalligheid, het vinden van Borges’ Nueve Ensayos dantescos? Hij gelooft het helemaal niet. En Borges evenmin dacht eraan zijn ontmoeting met de drie kleine volumes van de Commedia toeval te noemen, want schrijft hij in zijn ‘Negen Essays over Dante’ – en hij is het volledig eens met hem - toeval bestaat niet, wat we zo graag toeval noemen is onze onwetendheid over wat de complexiteit betreft van de machine die alle gebeurtenissen opvangt en verwerkt naar het komende.
Het was hem duidelijk dat zijn ontmoeting met Borges verweven lag in de oneindig vele vertakkingen van het web van gebeurtenissen, waarvan hij niet de minste notie en waarover hij niet de minste controle had.
En zo is het, dat geïntrigeerd door de visie van Borges over negen welbepaalde passages uit de Divina Commedia, voor hem het avontuur Dante begonnen is en dat hij maandenlang, met een grote inzet, het voorbeeld van Borges indachtig, Dantes Inferno en Purgatorio gelezen heeft en aan zijn Paradiso was begonnen.
Zo zijn toen zijn dagen lange tijd gevuld met Dante, was elk vrij ogenblik gericht naar hem, kon hij er niet over zwijgen tegenover vrienden of tegenover wie ook maar iets met Dante te maken had. Hij nam Dante mee naar bed, naar de ontbijttafel, naar de plaats van afzondering waar ook een schrijver van hier, Johan Daisne, in zijn ‘Trap van Steen en Wolken’, een kleine bibliotheek had staan. Uiteindelijk kwam er een moeheid en is hij zijn Paradiso trager gaan lezen, is het maandenlang blijven liggen om dan toch nog een laatste inspanning te doen en uit te komen bij zijn laatste versregel.
Ja, waarom al zijn tijd inzetten, op je Divina Commedia, Dante Alighieri? Hij bezat toen de Italiaanse, weliswaar goedkope, maar toch zeer handige driedelige uitgave van Superbur classici, 2001, met tal van notities, bijeengebracht door Lodovico Magugliani; hij bezat ook twee Franse versies, deze van André Pézard uit de Bibliothèque de la Pléiade en deze van Lucienne Portier en in meer, de vertaling in het Engels van Dorothy L. Sayers en van Barbara Reynolds die de vertaling van Paradiso, na Sayers’ dood in 1957, heeft voltooid.
Maar wat bezielde hem, canto na canto te lezen, en de drie delen van je Commedia, voor wie het nog niet zou weten, tellen samen honderd canti, elk van om en bij de honderdveertig versregels wat een totaal geeft van veertienduizend versregels, wat een belangrijk volume is, temeer omdat Dante geen gemakkelijke schrijver is, omdat de tekst voortdurend verwijst naar Vergilius, naar Ovidius, naar tal van namen uit de mythologie en naar een historische achtergrond die hem voor het grootste deel onbekend was. En ook, en niet in het minst omdat Dante van bij de aanvang waarschuwt dat heel wat verborgen is in zijn verzen, vooral dan als hij leest in zijn Inferno:
U, met een gezonde geest, kijk naar de leer die schuil gaat onder het gordijn van deze vreemde verzen.[1]
En, leest hij verder - hij is er, na al die jaren, door getroffen - het is nu deze morgen, het is nu deze morgen in de lente, deze morgen na het aller hevigste onweer – de binnenkoer bestrooid met afgerukte takken en bladeren en enkele pannen van het dak boven de schuur, verbrijzeld op de grond – aangekomen in het midden, van de laatste periode van mijn leven, van de laatste dagen die me nog resten, schrijvend in mijn dagboek, dat in mij plots een vreemde gedachte is losgekomen, een gedachte die al een hele tijd in mijn onderbewustzijn moet aanwezig geweest zijn, namelijk, Dante, je Divina Commedia te gaan herlezen, alle andere boeken zoveel mogelijk terzijde te laten en te gaan schrijven, ja desnoods een boek over hoe ik je, de dag van vandaag nog lezen kan en vooral begrijpen wat je precies bedoelt met je versi strani en wat erin verscholen ligt.
Tot hier wat hij vandaag wil overnemen uit zijn dagboek van toen. Wat hij zich jaren terug, heeft voorgenomen, heeft hij niet volbracht. Hij is er wel aan begonnen, maar om een of andere reden is hij er mee gestopt, wellicht was het allemaal te veel en te moeilijk. Maar op de sofa voor de uitdovende haard, is hij gaan dromen, werd het hem duidelijk dat het boek dat hij schrijft maar een voorspel is, dat hij verder moet wil hij zijn eenzaamheid blijven vullen en dat de tijd gekomen is om zodra mogelijk, te beginnen met het volbrengen van zijn voornemen van toen, en aldus de leegte die er zal zijn na zijn boek op te vullen met het schrijven over Dantes zo geprezen, onsterfelijk oeuvre, om eindelijk te werken aan iets dat al zijn teksten en gedichten van vroeger zal overkoepelen en overstijgen. Een bezig-zijn dat hij wil noemen het vervullen van zijn laatste opdracht vóór het verlaten van deze wereld. Zijn werk voor de eeuwigheid, zelfs als hij weet dat zijn eeuwigheid van korte duur zal zijn, want hoe lang duurt wel vandaag de tijd van een boek?
[1] O voi che avete gl’ intelletti sani / mirate la dottrina che s’asconde / sotto il velami de li versi strani. (Inferno, canto IX : 61-63)
14-02-2016, 07:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2016 |
Orval en andere zaken |
Laat diezelfde avond – hij was in slaap gevallen op de sofa - zocht hij in zijn dagboeken naar een spoor van zijn antwoord aan John Storms. Hij vond het in de vorm van een prozaïsch gedicht, geïnspireerd op de enige zin van Poesjkin die hij zich nog herinnerde uit de Russische les:
‘Zing zwaluw, zing mijn hart tot rust’, als de schemer een reflectie is, aan Poesjkin wij gedacht, je brief, mijn vriend, zo zwaluw zacht, zo onverwacht, je woorden neergekomen,
een dimensie opgedoken waar de dood ons niet bedreigen kan, zelfs al zou hij komen, en de avond een bezinnen welke zin we geven aan het leven.
Veel is van de zwaluw het gefezel niet, maar aan het laatste licht nog toegevoegd, een zegen van de hemel om het kluwen te ontwarren dat van ons bestaan en van de eeuwigheid is.
En, mijn vriend van vele tochten samen, bidden kun je opdat vergeven worde elke pijn aan anderen aangedaan en weten ook met Eliot dat nederigheid de ene wijsheid is die we verwerven kunnen.
En niet de boeken zijn het die ons leren zullen, wel de bomen en de luchten, de spiegelvijvers, de stille gang van kleine dingen lijk het mysterie van de bloem die ongeacht tot vrucht zal komen om weer zaad te worden.
Dit is, mijn vriend, de leidraad die we volgen moeten: openbloeiend creatief te zijn, vrucht en zaad te zijn en uit te dragen onder welke boodschap ook, om hier op aarde meer mens te zijn.
En het is beter dat je het weet:
van jou, mijn vriend, je geest het is, die immer overeind zal blijven als de dood gekomen is.
Hij mailde dit nog, al was het al diep in de nacht, al was het maar om te tonen dat de wijn geen vat had gehad op hem, de tekst ervan aan Raoul en of hij wel wist wat hij, als uitgeweken Gentenaar, weten moest als hij een Orval aan het drinken was. De ruïnes van de abdij, zouden misschien ruïnes gebleven zijn ware het niet dat een jonge soldaat aan de IJzer, met een kogelwonde in de long door de Duitsers gevonden werd en verzorgd in hun Lazaret, en die jonge soldaat toen zwoer dat hij, bij leven, monnik worden zou. Hij genas en hield woord, hij die Dom Marie-Albert van der Cruyssen werd. Het is hij die Orval herbouwde en aldus de brouwerij terug tot leven bracht, die de werken toevertrouwde aan twee andere stadsgenoten van jou, architect Van Houtte, en Julien Verspeelt, aannemer in centrale verwarming, vader van mijn goede vriend Paul, die er de verwarming installeerde.
En, mijn vriend Raoul, als je kijkt op het etiket van je flesje Orval, een forel met de trouwring van de Toscaanse gravin Mathilda van Canossa, in de bek en dat het verhaal gaat van de Fontaine de Mathilde die er haar ring verloor en door een forel haar werd teruggebracht.
Denk, mijn vriend, denk aan Mathilda en haar ring en denk aan Dom Marie-Albert van der Cruyssen, denk aan architect Van Houtte, denk aan aannemer Verspeelt, denk aan die Gentenaars en stadsgenoten als je bij Marie in het dorp een volgende Orval bestelt. Het is niet veel gevraagd maar het mag geweten zijn, het weze dus voort verteld aan alle liefhebbers van Orval en ik weet, er zijn er vele.
Hij wou stoppen maar een andere gedachte dook terug op en hij voegde er aan toe als toemaatje: ‘Ben aan het denken geweest wat ik ga doen eens mijn boek - maar is het wel een boek? – zal geschreven zijn. En jij, Raoul, bent het die me er moet aan herinneren: ik ga erna een boek schrijven over het ‘Inferno’ van Dante, geïnspireerd op een boekje van Jorge Luis Borges, teken het op in je agenda.
13-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-02-2016 |
Derborence en 'raclette'. |
‘Het boek gaat over een stuk berg dat los is gekomen ergens in de XVIII de eeuw, en gevallen is op een deel van het dorpje Derborence. Ik was op die plaats in Wallis, een vreemde plaats, afgesloten van de wereld, met een half dorp met chalets en bewoners nog steeds bedolven.'
‘Maar het is juist, ja, hij kent de Valais, hij kent Saint-Luc, hij deed er meermaals de beklimming van de Bella Tola, met John Storms dan nog. Ugo, weet je dat we regelmatig in augustus, een chalet hebben gehuurd van een zekere Jean Berquin uit Deinze, wist je dat?’ Hij wist het niet, maar het verbaasde hem ook niet, vele Belgen gingen die kant uit. Hij zelf was er ooit terecht gekomen omdat iemand, een collega in de Bank, over dat dorp in de bergen, Saint-Luc, met zoveel enthousiasme had verteld dat hij zich had laten overhalen en gereserveerd had. Ze verbleven toen met de kinderen in het hotel ‘Bella Tola’, het hotel van de familie Pont.
Ze kenden Monsieur Pont, ze kenden het hotel en aten ooit een ‘raclette’ op het terras vóór het hotel, schitterend’, zegde Raoul. 'Maar wij ook aten er raclette, wij ook op die plaats van jullie.’
Het ijs, als er nog ijs zou geweest zijn tussen hen, was gebroken, de raclette, de bergen en Saint-Luc deden wat weinige herinneringen vermogen. Hij vertelde over Zinal, over Grimentz, het dorp aan de overkant van de vallei, over zijn vrouw die plots overleden was, een paar dagen voor ze vertrekken zouden op vakantie naar Grimentz.
Ze luisterden, ze waren met hem in het dorp Grimentz, ze kenden het, kenden er het restaurant, hoe was de naam ook weer? En er werd over en weer gepraat. Ann en Raoul over hun tochten in de bergen, hij over zijn vrienden daar. Dit verdiende beter dan thee.
‘Ik heb’, zegde Ugo, ‘nog een ‘Amigne’ in de kelder. Ik denk dat het moment gekomen is om deze fles te openen en te zien wat die wijn ons te vertellen heeft, het is vandaag of nooit dat ze moet geopend worden.’ Hij haalde de fles en ontkurkte ze. Het aroma van de wijn oversteeg de geur van de haard, de geur van de boeken, de geur van de vriendschap die zich aan het verinnigen was. Hij schonk de wijn, heel plechtig, in de oude wijnglazen, het enige zegde hij dat me nog rest nog mijn moeder.
‘Laat ons opstaan, een Amigne is de Valais, laat ons drinken op de Valais’. ‘En op het succes van je boek’ zegde Ann.
‘Ce vin est parfait, zegde ze, il est même légèrement pétillant, ton vin’. Ze hield het glas naar het licht van de namiddag, het licht van het laatste van de winter. Haar handen waren lang en smal, de nagels verzorgd, glanzend.’ Hij keek haar aan en proefde de wijn. Een ietsje over tijd, een lichte nasmaak van Madeira, maar voor hen was hij de Valais, was hij de herinnering, was hij de perfectie.
‘Je wijn is zoals je taal, zegde Ann, lichtjes over tijd maar heerlijk om drinken’. Hij wist het én van de wijn én van de taal, maar het was nu eenmaal zo. ‘Ik kom uit een andere eeuw, zegde hij, zeker, nu de tijd vlugger is gaan vloeien en de eeuwen nu herleid zijn tot decades.
Een ietsje beneveld door de wijn, beneveld door het samenzijn een dag in februari, de haard helpende, de boeken, de woorden, de Valais, zijn ze weggegaan, hij hen omhelzend als vrienden van jaren. Bij het buitengaan vroeg Raoul; ‘Ga je hier iets over vertellen in je boek?’
‘Ja, zeker, mijn boek loopt over een herfst en een winter en eindigt in de lente. Een honderdtal dagen, Ik teken alles op wat ik beleef als belangrijk: mijn ontmoeting met jou in het bos met al wat er uit voort gevloeid is. Eigenlijk, mijn beste Raoul is het met onze ontmoeting dat mijn boek begonnen is. Ik vergeet dus niet deze namiddag, dit geschenk van, laat ons zeggen, van de God van ons allen. Ik heb nu nog tot begin april, dan moet het boek af zijn, er resten me dus nog hoog uit vijftig dagen.'
‘Dan heb je geen tijd meer te verliezen, man, maar à propos heb je de tekst niet teruggevonden die je aan John stuurde?’ ‘ik heb nog niet gezocht, maar ik vind hem wel, en, jij met je Orval, ik wil je daar ook iets over vertellen, iets dat je verbazen zal, je krijgt het allemaal toegestuurd.’
Hij heeft alles opgeruimd en naar de keuken gebracht, heeft de lege fles in heet water gelegd om het etiket er af te weken en is gaan neerliggen op de sofa, voor de haard, zijn toevlucht.
Hoe herinneringen aan plaatsen de mensen dicht tot elkaar kunnen brengen, zijn band met John en nu met Raoul en Ann waarbij een plaats in de Valais een hoofdrol speelt. Stel dat het anders ware geweest, dat zij of hij in Toscane of in Umbrië, of waar ook waren terecht gekomen, hun samen zijn en weg gaan zou niet geweest zijn wat het nu was. Hij herinnerde zich nu ook een avond, waarop een vriend, een erenotaris hem had uitgenodigd samen met enkele leden van zijn familie. Hij zat er aan tafel als een illustere onbekende voor die familie, tot een oude dame, gekluisterd aan haar rolstoel op een geven ogenblik het woord Evolène vermeldde, ze was er regelmatig, als jong meisje met haar ouders en daarna met haar echtgenoot op vakantie geweest, en toen hij haar zegde Evolène goed te kennen, bloeide ze open, lachte ze en is ze blijven spreken over haar jeugd, kijkend naar hem, grappen vertellend en lachend alsof ze die jeugd van toen had teruggevonden en ze geen ouderdom meer had, niet gekluisterd zat aan haar rolstoel, maar als jong meisje met strooien hoed over alpenweide liep op zoek naar edelweiss en gentiaan, naar viooltjes en arnica. Hij was onmiddellijk haar vriend alsof ze samen er hun jeugd hadden doorgebracht.
Vandaag was juist hetzelfde gebeurd, niet wat hij had voorgelezen had en dichter tot elkaar gebracht maar wel de herinneringen aan Saint-Luc en het Bella Tola hotel en de raclette met een kaas als een karrewiel gehouden voor het houtvuur door monsieur Pont.
Hoe zijn we ingesteld als we de jaren van een bepaalde ouderdom zijn binnengewandeld, als we roeren gaan in onze herinneringen die elkaar overlappen. Het kan goed zijn dat we ooit op hetzelfde ogenblik in hetzelfde restaurant aanwezig waren, of elkaar gekruist hadden op een of ander bergpad, om ons pas vandaag te realiseren dat de mogelijkheid er in zat.
Ga vriend en vriendin, dacht hij, ga in vrede, ik zal niets verkeerd zeggen over jullie, integendeel, ik zal je naam wijzigen maar niet je landgoed. Wie me lezen zal, zal weten waar het gelegen is en zal het opzoeken wellicht, tenminste zo wat ik er over zeg voldoende draagkracht heeft, alleen de naam verzwijg ik, niet het jaartal boven de toren poort noch de leeuwtjes links en rechts van de inrit.
Dit is dan van deze dag die begon als een weekdag en een hoogdag werd. Veel gebeurde er niet, wat onopvallende dingen, een thee namiddag die uitliep op een glas wijn maar voor hem meer dan het vermeldenswaard, al zal niemand er stil bij staan. Of hoe soms de dagen worden ingekleurd door hen die deze beleven.
12-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2016 |
De Lezing |
Raoul belde, samen met Ann, zijn echtgenote, vroeg aan in de namiddag. Aan de deur maakte Ugo kennis met haar, ze oogde jonger dan Raoul die er altijd ongeschoren bij liep en was smaakvol gekleed met een zwarte, gedrapeerde mantel om de schouders.
‘Na al wat Raoul over jou heeft verteld’, zegde ze, ‘ken ik je al, Ugo, dan toch het essentiële, dat niet van iedereen kan gezegd worden, je schrijft.’. Haar stem was zacht en warm en haar blank gezicht een en al glimlach, vooral haar blonde, sterk krullende haren vielen op.
Bij de thee vertelde ze dat ze een boek aan het lezen was van Pierre Alain Bergher, ‘Les Mystères de la Chartreuse de Parme’ van Stendhal, een schitterend boek wist ze, een dat hij lezen moest. Ze zou hem de coördinaten ervan bezorgen. Het was een boek geschreven voor de ‘happy few’, wellicht zijn broeders uit de Vrijmetselarij en gebaseerd op de symboliek van de tarotkaarten, en’, zegde ze, ‘ik had erover verteld aan Paul, een vriend van Raoul en deze is voor mij ‘La Chartreuse de Parme’ gaan ontlenen in de Franstalige bibliotheek in Gent, maar hij vond slechts deel twee dat ik nu ook aan het lezen ben, een ongewoon boek over ongewone mensen en een ongewone liefde, maar het passioneert me te lezen hoe goed Stendhal de Tarotkaarten weet te leggen.
Hij was getroffen door haar kennis en vooral door de wijze waarop ze sprak, duidelijk, zonder aarzeling en met een ernst die hem verwonderde. Raoul zelf scheen verbaasd. ‘Wel’, had hij gezegd, ‘Kootje’ had hij gezegd, jij hebt me daar nooit iets over verteld.’ ‘Neen’, had ze geantwoord, ’met jou kan ik enkel over bridge spreken, jij bent altijd met je kaartspel bezig. Trouwens, jij vraagt me nooit wat ik lees, maar hier ben ik gelukkig iemand te ontmoeten aan wie ik het vertellen kan.’
Ugo wenste niet verder kennis te maken met hun echtelijk leven en hij stelde voor enkele pagina’s van zijn boek voor te lezen. Hij zette de pc aan, zocht de gepaste pagina en begon te lezen.
Hij voelde, naar mate hij vorderde, waar en waar niet, de tekst vlotte, voelde het poëtische er in en het abstracte van bepaalde gegevens. Luid op lezend, dacht hij aan het originele, het nieuwe erin, ook hoe bepaalde zinnen stokkend overkwamen, maar hij las door, de tekst verder afrollend, de stem licht aarzelend waar hij voelde dat een leesteken ontbrak - ik moet hem nog eens grondig herzien dacht hij - maar hij las verder tot hij aan de gap van vijf eeuwen in de Egyptische Chronologie kwam. Hier stopte hij even.
‘Ik moet de mogelijkheid van deze holte van vijf eeuwen nog nagaan had hij gezegd, ofwel die zin schrappen en er niet verder over uitweiden, maar als ik hem laat moet ik er een verklaring voor vinden, welke die ook moge zijn.’
Raoul onderbrak hem: ‘Lees verder, lees verder, ik ben geboeid door wat je verteld.’
Hij las verder, hij las over Paulus, hij las over de negenennegentig namen van Allah, over de dogma’s van de Kerk die fossielen geworden waren en over wat hij dacht de weg die de Kerk zou moeten inslaan om de behoefte, de hunker van de men naar iets hechter, iets meer aanvaardbaar, iets meer kosmisch gericht dan wat tot nu toe werd gebracht, te vinden en uit te werken, en hij eindigde bij Eugène Drewermann en wat die gaan halen was bij de God Amon.
Hij wachtte. Geen van beiden scheen iets te willen zeggen of wilde de eerste zijn om te reageren. ‘Dit is een stuk filosofische religie, dit is geen roman meer, dit is geschreven door iemand die amper met de toppen van de tenen op de aarde loopt’, zegde Raoul. ‘Je hebt me geraakt met je woorden, hoe moet het verder?’
‘Ik hoop dat ik verder kan, ik wacht op de dingen die komen, zoals jullie wachten op de terugkeer uit Bourgondië van jullie dochter; maar jullie weten wie ze is en hoe ze is en wat ze vertellen zal en wat niet, maar ik weet niet wie er voor de deur zal staan als het vervolg aanklopt en ik ga opendoen.’
Ugo, zegde Ann, dit is zeer ongewoon wat je geschreven hebt, het is zeker geen roman hoewel het er op lijkt, maar je graaft heel diep, je legt de wortels bloot van onze beschaving en het is goed geschreven, het zijn warme woorden die je gesproken hebt. Ik zie er naar uit om je boek in de hand te houden, zoals ik Bergher in de hand houdt en het te lezen, traag zoals Wittgenstein wil dat zijn woorden gelezen worden, zoals je zegt. Het was heerlijk om naar jou te luisteren.’
Hij voelde hoe hij haar genegen was, maar hij liet niets blijken, geen jota toegeven dacht hij. Hij sloot zijn pc, en wou een nieuwe tas thee inschenken, maar die was koud wellicht. ‘Mag ik jullie even alleen laten, ik zet een nieuwe kop thee, het is zo gedaan. Hij ging naar de keuken en hoorde terwijl hij doende was, hoe ze aan het spreken waren, wellicht over hem, over zijn alleen zijn in deze oude woning met de vele boeken, misschien over het moeilijk begrijpen van bepaalde passages. Toen hij terugkwam stond Ann voor het rek boeken waarvan ze de titels las. ‘Wat een boeken jij leest’, zegde ze, ‘Er zijn er maar enkele die ik ken, ‘Le grand Meaulnes’ zegde ze en je hebt zelfs ‘Derborence’ van Ramuz. Ik heb over Ramuz gehoord maar heb hem niet gelezen.’
11-02-2016, 08:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2016 |
Wie volgt hem op zijn pelgrimstocht? |
Wie volgt hem op zijn pelgrimstocht, wie heeft er enig idee wat het betekent aan werk, opzoekingen, noteren, schrijven en keer op keer herschrijven om tot een resultaat te komen die hij voor zich zelf kan aanvaarden? Pas, nadat hij al wat hij te zeggen heeft zal geschreven en geordend staan, pas dan kan hij een definitief oordeel vellen over wat er zal overblijven en hoe dit in een boekvorm kan worden gepresenteerd. Om daarna te beginnen, aan wat weet hij nog niet, aan zijn dagboeken misschien, aan zijn gedichten misschien, aan om het even wat als hij maar vasthoudt aan het ritme dat hij zich heeft opgelegd.
Op zijn ouderdom is er geen verpozen meer, dient alles te worden afgehandeld wat kan afgehandeld. Hij vertelde dit aan Raoul die hij ontmoette in het dorp. Hij was naar de slager gereden, had zijn wagen geparkeerd en de wagen van Raoul zien staan. Hij was een tijdje blijven zitten hopende dat tot hij terugkeren zou, maar het wachten duurde te lang en hij was uitgestapt om zich naar de slager te begeven toen de deur van de enige herberg in het dorp werd geopend en Raoul hem binnen riep: ‘Ugo wat een geluk, ik zag je aankomen, je hebt wel even tijd niet, kom binnen.
‘Wel, wel, wat een verrassing, ik kom hier nu en dan, zegde hij, ‘mevrouw heeft hier een excellente Orval die ik thuis niet heb, maar mijn dag is goed je hier te zien, bestel ik er een voor jou?’
‘Neen, voor mij is bier op dit uur te zwaar op de maag – op mijn hersenen dacht hij - als het mag, een tonic’.
De vrouw die de tonic bracht bekeek hem aandachtig, ‘jij bent Daniël’ zegde ze, ‘of Georges’. ‘Toch niet’, antwoordde hij, ‘ik ben Ugo, de oudste van de drie.’
‘Oh, maar jij bent van voor mijn tijd dan, ik dacht aan een van je broers’.
‘Ik begrijp het, maar ik ben enkele jaren ouder’ zegde Ugo.
‘Oh’, zegde ze en ging weg.
Hij zat voor Raoul aan het tafeltje: ‘Is het niet wat te vroeg voor een Orval’ vroeg hij.
‘Neen man, het is een bier met standing, een bier met de spirit en de wijsheid van de paters erin, je smaakt er een deeltje God in.’ Hij keek Ugo in de ogen, ‘ik zeg dit maar omdat jij beweert dat er in alles een deeltje God is.’
‘Ja, ik denk dit, maar jij bent dit ook, het is een kwestie van er op ingesteld te zijn of niet, ik meen echter te weten dat jij er niet gevoelig voor bent.’
‘Helemaal niet, neen, zeker niet getekend met die overtuiging van jou. Maar zeg me, hoe staat het met Oedipus, en …, hoe staat het met je boek. Je beloofde me er iets uit voor te lezen.’
De laatste pagina’s hadden Ugo heel wat tijd en inspanning gevergd. Ze kwamen neer op een wat hij noemen wou, het veilig stellen van zijn ideeën over de Bijbel en over die God van hem, nu dat nog kon: ‘Het is meer Akhnaton die me zorgen geeft, een eerder rare geschiedenis zoals ze me bereikt, met tal van vragen die er verband mee houden en die open blijven. Maar wat mijn boek betreft wil ik wel, het zal tevens een test zijn om te horen wat iemand, zoals jij, een halve ongelovige, er over denkt. Ik ga het geschrevene van de laatste dagen nog eens na kijken en ik kom er mee bij jou, of liever jij komt bij mij, want de tekst bestaat enkel op mijn pc.’
‘Hoe, heb je die dan eerst niet uitgeschreven in je dagboek?’ ‘Gedeeltelijk wel, maar de definitieve tekst, noteer, de voorlopig definitieve, staat op de harde schijf van mijn pc. Ik kan er dus moeilijk mee naar jou komen. Maar kom deze namiddag een tas thee of koffie drinken, wanneer het je past, ik ben thuis en ben bereid voor te lezen wat ik de laatste week geschreven heb.’
‘ik ben je man, sprak Raoul, ik zal dienen als schietschijf voor je verbeelding’.
Het is geen verbeelden, het is rauwe ernst’ antwoordde Ugo, ‘geschreven in grote eenzaamheid. Man, zegde hij, je weet niet hoe eenzaam ik me voel. Ik schrijf en ga steeds maar verder het bos van mijn woorden binnen. Het is zo ver gekomen dat ik niet meer weet wat ik al geschreven heb. Ik denk aan iets en hoe ik het verwoorden zou en achteraf weet ik niet of wat ik gedacht heb ook geschreven staat. Ik ben nu een goede maand geleden opgestaan uit een droom en ben met die droom begonnen en pas nu kom ik tot de bevinding dat ik iets aan het samenbrengen ben dat lijkt op wat Dante schreef, met zijn ‘De vulgari eloquentia’ een soort van filosofisch, theologisch, poëtisch essay – the three semantic fields of creation and creativity, zoals George Steiner ze noemt - hoewel het theologisch aspect bij mij eerder te verwaarlozen is.’
En, nu je Akhnaton hebt ingeschakeld, doe je ook aan Egyptologie’.
Correct, en ik weet niet waar die Akhnaton me voeren zal, ik kan hem niet meer wegdenken en ben het niet zinnens ook, het schijnt me om diverse redenen belangrijk toe. Maar, en dit is mijn eenzaamheid, ik heb niemand om er een oordeel over te geven, ik schrijf me totaal weg in het bos. Jij en John, jullie zijt de enige die weten dat ik aan een boek begonnen ben – er is nog iemand dacht hij - weet je wat ik willen zou is eens aan een stuk, dertig pagina’s uit mijn boek voordragen aan jou en John die me gisteren nog telefoneerde. Niet zo zeer om te weten wat je er over denkt maar om te voelen, om intuïtief te voelen, hoe geboeid je zou luisteren naar mij.’
‘Ik kan, zegde Raoul, ik kan mijn vrouw meebrengen, zij is een grote lezer van boeken, ook mijn dochter leest veel maar die is nog steeds niet terug.
Ugo aarzelde, hij herhaalde wat hij gezegd had over zijn eenzaamheid en wat het hem kostte, maar hij vond het voorlezen goed en gepast: ’ik ben ongeveer een derde ver, kom maar, ofwel alleen ofwel met je dame.
‘Ik bel je nadat ik er met haar over gesproken heb’.
Toen hij zijn beurt afwachtte bij de slager, dacht Ugo er aan dat het misschien geen goed idee was hen samen te laten komen, dan nog een dame die veel boeken las. Zou ze wel gesteld zijn op zijn filosofisch betoog dat op heel wat plaatsen een rem moet zijn op het verhaal? Hij was voor het ogenblik in een cirkel, in een spiraalvorm aan het schrijven, om daarna, op een gegeven ogenblik, de spiraallijn te verlaten om een lijn te volgen die rechtdoor lopen zal naar een einde toe dat zich min of meer al aftekent. Echter, de tekst die hij denkt voor te lezen, zal slechts een spie zijn uit de cirkel, zal hij dan niet moeten zeggen waar hij heen wil gaan en hoe hij eindigen wil?
10-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2016 |
Hij is gewoon te denken al schrijvende |
Hij schrijft. Hij is gewoon te denken al schrijvende, en mijn beste Freeman Dyson[1], het mirakel van de hand is inderdaad groot en wonderbaar. Maar hij is ook een vreemde man - Anja was de eerste om het hem te zeggen op de gletsjer: ‘Ugo je bent een vreemde man’, maar, had ze er aan toegevoegd, ’een man naar mijn hart’ - telkens hij het bos betreedt, groet hij de zelfde boom, legt hij zijn hand even op de schors en zegt ‘dag boom’ of ‘hoe gaat het boom?’ En dan gelooft hij dat de boom deze groet opneemt en doorgeeft. En al weet hij wel dat velen dit geloof niet delen toch denkt hij dat mens en boom iets gemeen hebben. Hij kan nog eens Paulus erbij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in die boom die hij groet en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje God dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van zijn bestaan hier op aarde – en het kan dat hij dit destijds heeft geschreven aan John Storms – dat, wat is van God, wat is van Elohim, en roert in hem, te benaderen en af te tasten, te omkringen en erin binnen te dringen. Het is het beeld van zijn queeste naar de negenennegentig namen van die God, neergeschreven (18 + 81, weliswaar in Arabische cijfers) in de palm van onze beide handen. Namen die hij ziet, niet als de negenennegentig eigenschappen van God/Allah maar als zovele mogelijkheden om Hem te omschrijven. Hij beseft ook dat deze zoektocht niet altijd volgehouden wordt, dat er heel wat breekpunten zijn, momenten dat hij begaan is met andere zaken waarbij hij amper de dag ziet opengaan en de dag ziet sluiten. Maar het is duidelijk: zijn beeld van God valt niet samen met het beeld dat Paulus ons voorhoudt. Paulus schrijft trouwens, dat alleen de geest van God het wezen van God kan kennen. Hij schrijft ook dat we niemand behalve onszelf kunnen kennen. Maar Paulus is een uitzondering hierop. Hij kent Jezus omdat ‘God besloten had zijn zoon aan hem te openbaren’. Wat betekenen moet dat dankzij deze ‘openbaring’ Paulus in de mogelijkheid is te spreken over de Jezus van Jezus en niet, zoals men logisch denken zou, over de Jezus van Paulus.
Waar deze openbaring heeft plaatsgevonden en onder welke vorm zal wel niemand weten, want Paulus aarzelt niet te bekennen dat hij, na de ‘roep’ van de Heer, op de weg naar Damascus – het oer arme Damascus van vandaag - te hebben gehoord, onmiddellijk, zonder een mens te raadplegen naar ‘Arabië’ vertrokken is, om pas drie jaar later naar Jerusalem te komen waar hij Kefas (Petrus) en Jacobus, de broeder van de Heer, zal ontmoeten.’
Neen, zijn beeld van God loopt niet parallel met dit van Paulus omdat zijn opvatting over God, zijn weg naar wat hij denkt een van de namen van God te zijn, van binnen in hem vertrekt en niet vanuit de geschriften van Paulus. Hij kan enkel zijn eigen weg bewandelen doorheen de diepste roerselen van zijn geest. Aldus kunnen allen die hem lezen de essentie vernemen van wat levend is binnen in hem. Zoals anderen in de geschriften van Paulus alles kunnen vernemen over de essentie van Jezus in Paulus. Hoe vreemd het is - en dit maakt deel uit van de man die hij is - bezeten te zijn van de wil, van de nood dit alles neer te schrijven want, wie leest hem ooit?
Zo wat bezielt hem thans het te wagen een poging te doen om over Elohim en de Bijbel te schrijven, nu een deel van de wereld, de God eruit, in de onderste schuif heeft weggeborgen. En ook, hoe inspirerend is het niet, op te staan met Venus in het zuidoosten voor het raam en af te dwalen naar Paulus, de geestelijke reus van onze westerse beschaving. Hij kan dus zelden op voorhand weten waar zijn gedachten hem voeren zullen in dit geschrijf, dat hij dag na dag opnieuw laat ontstaan. Maar hij zal er nimmer behoefte aan hebben te zeggen dat God of Jezus zich aan hem openbaarde. Hij heeft wel voldoende inzicht, voldoende spirituele kracht meegekregen opdat hij weten zou dat deze kracht enkel komen kan van Hem die hij eens het Ego van het Universum heeft genoemd. Hij weet dat het zijn opdracht is ‘levend’ te blijven en niet een levende dode te worden - Rilke wist dit ook - dat het zijn opdracht is, het wezen van die God binnen te dringen en te trachten Hem te lezen.
Dit alles is dan ook het relaas van zijn nooit eindigende zoektocht. Het is een tocht die gericht is naar, en het is Eugen Drewermann die dit schrijft: ‘De naam die het aroma van het leven is. Woorden die de Egyptenaren richtten tot hun God Amon, geboren als zoon van God uit de schoot van een koningin’. Deze woorden kunnen elke mens die het deeltje God in zich ontmoet en zichzelf hierin terugvindt, tot voorbeeld dienen.
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’ , Penguin Books, 1990, pag. 118: ‘To me the most astounding fact in the universe, even more astounding than the flight of the monarch butterfly, is the power of the mind which drives my fingers as I write these words.'
09-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2016 |
Het goddelijke in de Bijbel |
Het goddelijke in de Bijbel is aan het verdwijnen, de band tussen God en de mens openbaart zich meer en meer op een totaal andere wijze omdat waarheden van toen symbolen zijn geworden en dogma’s fossielen. In zijn hunker naar het Allesomvattende sluipen nieuwe elementen binnen, slingeren zich omheen de oude en versmachten deze, niets kan de vernieuwing nog tegenhouden. De zoektocht van de mens verloopt thans voorbij de God van de Kerk, de theologie zal in een andere dimensie moeten geschreven worden.
En het is hem duidelijk, de oude banden zijn afgelegd, hij wenst niet meer het spoor te volgen van de theologen die vertrekken van gegevens waarvan het stramien opgetekend ligt in boeken waaraan niet mag getornd worden. De mens wil zich bevrijden van deze bolster van waarheden op vergeelde bladen; wil voor zich de oneindigheid waarvan hij, dankzij de geest in hem, een deeltje is, en de geest de zuivere essentie zijnde van het Universum, hij deel is van deze essentie. Het is zijn vrijheid zich te situëren tussen hemel en aarde en hoe verder hij de hemel binnendrijft hoe rijker, hoe voller, hoe meer geïntegreerd hij zich voelt en ook, hoe inniger zijn band is met al degenen die denken zoals hij. Het is een leven vullende harmonie van het kleine in het sublieme en het sublieme dat het kleine vult en kleurt. En zo kan hij ook voorop stellen, met de pastoor van Crécy uit le Journal d’un Curé de Campagne van Bernanos: ‘Les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix’. En kan hij eraan toevoegen dat de kleine dingen van het leven niet alleen rust brengen in ons maar dat het ook vingerwijzigingen zijn naar het oneindige toe. Dit te zien, dit aan te voelen brengt ons in het spoor van de mens die wordende is.
Dit ingesteld zijn op, is inherent aan ons mens-zijn, het volstaat buiten het alledaagse te treden opdat we terecht zouden komen in een inspiratiebron die onze wereld van gedachten en gevoelens bevloeit. Het is dit magische gevoel van creativiteit dat een uitwerking zoekt in al diegenen die werken aan een boek, een schilderij, een symfonie, die werken aan om het even welk kunstwerk. We zijn gelukkig hiermee. Het is het doel van ons mens-zijn. Het is het openrukken van ons mens-zijn op het kosmische, het verhevene, dat de creativiteit in zich draagt.
Als dan Schillebeeckx die hij destijds las, schrijft dat God een evolutieve kosmos heeft gewild om daarin de mogelijkheid voor te bereiden voor een menselijke vrijheid en dus van liefhebben, dan zijn dit maar wat woorden. Hij had liever gelezen en gehoopt in plaats van: ‘van liefhebben’, te zullen lezen: ‘van creatief te zijn’. Creatief-zijn betekent te lopen in het voetspoor van het creatieve van een kosmos in evolutie. Trouwens welke kosmos zou de God die aanroepen wordt anders kunnen gewild hebben, een statische?
De Bijbel, elk boek, elk kunstwerk is het bewijs van dit creatieve dat ingebouwd is in het Universum en zich reflecteert in het creatief karakter van de mens. Het beeld van de vrijheid van de mens is aldus vooreerst dat van zijn vrijheid in zake creativiteit. Hij weet dat er beweging komt in het religieuze denken en dat het bevreemdende van de New Physics tijd nodig heeft om door te dringen. Maar onvermijdelijk is een nieuw paradigma op komst in de gedachten gang van de levende mens en dit nieuwe paradigma zal zeker niet gestuit worden door om het even welke Encycliek die een dergelijke boodschap niet zou uitdragen.
Zoals de New Physics doordringen tot de wereld van het onzichtbare, het raakvlak met het metafysische, zo ook heeft het religieus denken nood aan het onzichtbare dat te zichtbaar wordt voorgesteld. Die tijd is voorbij, de begrenzing van het woord maakt plaats voor de ruimte van de geest. De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn afgestemd zijn op de beweging van het Universum, en de boeken van de Bijbel, het grote epos van de mens in zijn verhouding tot zijn God die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn geïntegreerd zijn, naar zijn betekenis, naar zijn bestemming.
08-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-02-2016 |
Het Oude Testament (2) |
‘Door één mens is de zonde in de wereld gekomen’ schrijft Paulus aan de Romeinen, en la Bible Osty voegt er in een voetnoot aan toe dat het met deze zin is dat de leer van de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte: ‘c’est une date dans l’histoire de l’humanité’. Geïntrigeerd gaat hij zoeken in de “Dictionnaire théologique” van de abbé Bergier, uitgegeven in 1792, in acht, in leder gebonden delen – die hij op een dag vond op het oud papier van zijn buur - om er te lezen onder ‘Péché originel’ dat het dogma van de zonde van Adam en het dogma van de verlossing nooit te scheiden zijn en dat het ene innig verbonden is met het andere.
Maar hij, Ugo, vraagt zich niet af of Paulus deze belangrijke zin zou gepuurd hebben uit de woorden van Christus, die het toch zou moeten geweten hebben, hij heeft genoeg aan de verklaring van Teilhard de Chardin die stelde, meer dan een halve eeuw geleden, dat de bestaande dogma’s fossielen geworden waren. Als hij echter de zin van Paulus heeft aangehaald dan is het om te bekennen dat dankzij één mens, Immanuel Velikovsky, het historisch aspect van de Bijbel, voor hem een belangrijk element is geworden en dan nog in deze zin dat door Velikovsky, het dak boven zijn hoofd, de God van de Bijbel, weggenomen werd. Het is een beeld dat hij haalt bij Pasternak waar Zhivago ergens zegt dat door de revolutie het dak boven Rusland werd weggeschoven.
God was een geborgenheid, een toevlucht, een eindbestemming geweest voor hem, terwijl hij na Velikovsky ervaren heeft dat de God uit de Bijbel slechts zinsbegoocheling is, een vinding van de mens die gebeurtenissen verhaalt als geënsceneerd door een God.
Waar Velikovsky zijn aandacht op vestigde is het feit dat de meest indrukwekkende gebeurtenissen, voorkomend in het Oude Testament: de ‘tien plagen’ van Egypte, de stilstaande zon en maan ten tijde van Jozua, catastrofen waren van een zeer uitzonderlijk karakter die de aarde moet gekend hebben ongeveer vijftienhonderd jaar, vóór onze tijdrekening. Het debat dat hierover kan gevoerd worden is zeer beperkt. Ofwel was hier de hand van God in het spel, ofwel was het gebeuren ‘slechts’ een natuurfenomeen.
Zijn besluit is dan ook eenvoudig en duidelijk, het kan niet dat een God, een ‘rustende’ God, dergelijke methodes zou gebruiken om te bereiken wat hij wil bereiken. Meer wil hij er niet over zeggen. Wie Velikovsky lezen wil kan hem lezen, en of de tien plagen van Egypte het gevolg waren van het voorbij zoeven van een komeet die later Venus zou geworden zijn, is de zaak van Velikovsky, hijzelf heeft hier geen boodschap aan. Voor hem geldt de vraag of de God van wie men zegt dat het een rechtvaardige, een liefhebbende God is, er behoefte aan heeft, een volk te straffen en een ander als bevoorrecht uit te roepen.
Het is duidelijk dat zijn antwoord hierop negatief is zoals het hem ook duidelijk is dat velen hem hiervoor met de vinger zullen wijzen. Maar hun probleem is dat ze niet voldoende oog hebben voor het feit dat hun God zijn Universum heeft gecreëerd met de natuurwetten erop en eraan; dat dit Universum in beweging is en in beweging blijft, dat sterren ontstaan en sterren vergaan. Hij de perfectie zijnde, was zijn begin ook perfect en hoefde Hij niet meer bij te sturen, elke bijsturing, elke catastrofe zelfs, inherent zijnde aan zijn schepping.
Het ontgaat hem hierbij niet dat hij ondanks alles, rondloopt met diep in zich het schuldgevoel de Bijbel te hebben onteerd, te hebben onthoofd en zeker nu, op het ogenblik dat hij dit zwart op wit toevertrouwd aan zijn maagdelijk blad papier. Evenwel blijft zijn respect voor elke zin, voor elk woord ervan, en was de mens die dit neerschreef zijn broeder in de geest, zoekend zoals hij, naar het onvatbare, Elohim aftastend, omschrijvend, niet immer begrijpend, niet immer precies benaderend, maar teder en verlangend.
Er hangt over de teksten van de Bijbel, het parfum van thymus en laurier, van eucalyptus en engelenwortel, van salie en van absint, een parfum dat zich mengt met het geluid van de zee erover of de stilte van de woestijn, het majestatische van de bergen of het geruis van een vlucht wilde eenden over hem. Hij ook wenst van uit die aanwezigheid van geuren, beelden en geluiden te schrijven over het kosmische gevoel hieraan verbonden dat bij momenten alles overheerst.
En deze morgen Proust gelezen waar deze het heeft over het evangelie van Lucas, wanneer de dubbelpunten ‘gelezen’ worden die de tekst onderbreken. En, schrijft Proust: avant chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il (het evangelie) est parsemé heb ik de stilte beluisterd van de gelovige die deze teksten luidop las en bij elk ‘dubbelpunt’ de lezing even onderbrak om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde aan de vroegere psalmen uit de Bijbel, et plus d’une fois, tandis que je lisais, il m’apporta le parfum d’une rose que la brise entrant par une porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait l’assemblée et qui ne s’était pas évaporé depuis dix-sept siècles.En meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos die de wind, langs een open deur, had binnengebracht in de hoge ruimte van de zaal waar de vergadering zich ophield, een geur die na zeventien eeuwen (?) nog niet verdampt was.
Hij leest dit en voelt de grote poëtische kracht van Prousts woorden, schuilend even zeer in de klank van het woord als in de betekenis ervan en groter nog is het gevoel dat hij onrecht heeft aangedaan aan het Boek der Boeken, dat hij nemen moet en lezen, traag, heel traag zoals Wittgenstein wenst dat zijn zinnen gelezen worden.
07-02-2016, 07:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2016 |
Het Oude Testament |
Op BBC Four, een uitzending over Toetanchamon, een wetenschappelijk tasten naar de oorzaak van zijn dood op negentienjarige leeftijd, maar hij laat dit nu voor wat het is. Na het boek ‘Akhnaton und Oedipus’ dat Raoul hem schonk, ligt zijn interesse bij Akhnaton. Het BBC programma bevestigde wat hij al wist, dat op basis van het DNA onderzoek op diverse koninklijke mummies, het bewezen is dat Akhnaton gehuwd was met zijn bloedeigen zuster, en dat Toetanchamon hun zoon was.
Wat dan niet strookt met de thesis van Velikovsky. In het boek dat hij is beginnen lezen, tracht deze aan te tonen dat Akhnaton, de zoon van Ahmenhotep III en koningin Tyje, na de dood van zijn vader, van wie Akhnaton niet wist dat hij zijn vader was, huwde met Tyje, zijn moeder, die niet wist dat hij haar zoon was. Velikovsky maakt hierbij een sprong van vijf eeuwen[1], hij verschuift Akhnaton van de dertiende naar de achtste eeuw vóór Christus, nadat hij Hatsjepsoet, als de koningin van Sheba, tijdgenote had gemaakt van koning Solomon die leefde in de tiende eeuw v.Chr.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke historische gegevens wel passen in het boek waar hij aan werkt. Anderzijds schijnt het hem toch belangrijk toe te weten of Sophocles zijn ‘Oedipus’ niet gehaald zou hebben uit de geschiedenis van Akhnaton in Thebe Egypte – want daar komt het boek van Velikovsky op neer - wat duidelijk een ander perspectief zou geven én aan zijn ‘Oedipus’ én aan zijn ‘Antigone’, Sophocles een van de grote schrijvers zijnde van wat ons rest van het Griekse literair patrimonium. Ook, en dit is betekenisvol, is zijn nieuwsgierigheid nu gewekt en wil hij de elementen kennen waarop Velikovsky zich baseert om een gap van vijf eeuwen in de Egyptische chronologie te claimen.
Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen, maar het ligt niet in zijn aard zo maar te verklaren dat Velikovsky een fantast is die ziet wat hij wenst te zien, neen, hij heeft andere boeken gelezen van hem en als hij begonnen is met de Bijbel te lezen dan is het dankzij hem of, al naar gelang je het wil zien, is het te wijten aan hem.
Maar zijn visie op de inhoud van de Bijbel heeft zich met de jaren sterk gewijzigd. Het Oude Testament bevat een bundel sterke verhalen en beschouwingen, geschreven door grote schrijvers, gebaseerd op verbeelding en traditie, gedragen door het beeld dat ze hadden van de dingen die hen overstegen en vertrekkende van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum; dat de zon rond de aarde draaide, dat het bestond uit hemel en aarde en, dat er een god was die van uit zijn zetel toekeek en indien nodig, tussenkwam op de handelingen van de mens hier op aarde.
Het Oude Testament bevat verhalen die vandaag moeten gelezen worden zoals het staat opgetekend. De gebeurtenissen er in vermeld zijn, in vele gevallen reële gebeurtenissen van toen, geschreven door de auteurs van toen die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat ze schreven en met hun bedenkingen erbij. Hij heeft niet het recht er ook maar een jota van te wijzigen of wat ook erin te bekritiseren en zeker niet zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest verwerpelijke erin, aan de kaak te stellen. Het Oude Testament is het verhaal van een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en literatuur hebben bedreven, een verhaal dat handelde over de geschiedenis en de handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen, weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd, zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn, deze van Maurice Gilliams, zoals het boek van Cervantes, naast hem, er is. En dit omdat het Oude Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijk, tijdsgebonden document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document blijft.
Als we vandaag het scheppingsverhaal eruit hernemen weten we, op basis van wat de wetenschap ons leerde, dat de aarde maar een onooglijke bol is in het immense Universum, dat dit daarenboven in expansie is en dat het scheppingsverhaal, of wat aanving de ‘zevende’ dag, nog immer doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat ook deze mens, zoals het Heelal ‘in wording’ is. En waren we gebleven bij de Elohim (van Bereshit bara Elohim) dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en die in zijn zetel rustende God, zich desondanks is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Jozua te plezieren in zijn strijd tegen de Amorieten, dan staan we voor een toeziende, een voortdurend beslissing nemende, actieve God.
Hij wil zich niet verder laten gaan. Hij ziet genoeg de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel (en de Evangeliën) en, van het nieuwe boek, de Koran dat zich aankondigt in het westen. Maar hij wenst vooral zijn geloof in een kosmische God te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen nood aan offergaven.
[1] Deze sprong van vijf eeuwen wordt bevestigd door Robert De Telder, in zijn boek ‘ De Tijd der Tijden’, Uitgeverij Bookscout, nl Soest, 2015.
06-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-02-2016 |
Het incipit van George Steiner |
Het ‘incipit’ of de versiering van de eerste letter van de openingslijn of van het begin van een hoofdstuk, dat in de middeleeuwen werkte als een gongslag, kennen we niet meer. Met deze uitspraak begint George Steiner zijn ‘Grammars of Creation’[1]. Hij had het boek opgezocht bij het opstaan, omdat, na wat hij aan Maria had gezegd over de Barbaren die hij vreesde, hij hier verder wou op doorgaan en dat bij deze, een incipit hoogst wenselijk zou geweest zijn.
Want dacht hij, waarom schrijf ik eigenlijk is het niet omwille van de verwondering over wat het leven is; is het niet omwille van het soort pelgrim dat ik wil zijn, die vertrekt van uit het niets, wandelt doorheen een terra incognita en die het relaas van zijn tocht neerschrijft, precies zoals Dante het gedaan heeft na zijn terugkeer uit Hel, Vagevuur en Paradijs en dat dit, zowel bij Dante, als bij allen die schrijven, uiteindelijk het relaas is, zoals Steiner het zegt, van the inward speech, or the discourse we conduct incessantly, with our selves. Het relaas is dus een soliloquium dat hij in zijn boek uitdragen wil, op een aquarelachtige wijze, gekleurd, met herinneringen, hierin verweven, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch onvervangbaar, blijven opduiken alsof ze ergens, in een andere omgeving, aan het gebeuren zijn.
Aldus is het schrijven zijn bestemming geworden en al komt de start ervan zo laat in zijn leven, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals gesteld door T.S. Eliot in zijn ‘Four Quartets’:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
En dit is wat hij wil benadrukken nu hij het nog kan doen in alle vrijheid, in alle openheid, zonder enige belemmering of dreiging: groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een diepere, meer innige verbondenheid met al wat ons omringt. Hij zal achteraf, wel geen epitaaf bedenken à la Rilke, een steekspel van woorden die hij nog steeds niet begrepen heeft - er bestaan over dit grafschrift meer dan twintig interpretaties las hij eens – trouwens hij is niet zinnens een grafschrift te schrijven maar, wat hij wel wil, en hoofdzakelijk wil, is de vrijheid, die hij nu nog heeft ten volle gebruiken, om duidelijk te zeggen wat hij denkt over God, en dan niet over de god van de Bijbel, zeker niet over de God van de Koran, dit is duidelijk, maar zeggen wat hij denkt over wie of wat God zou kunnen zijn én, hoe al wat is uit die God van hem is ontstaan.
Om deze reden zijn de drie aangehaalde versregels van Eliot een richtlijn voor hem. Zoals hij ook weet dat het boek waar hij aan werkt en dat stilaan vorm krijgt, een boek is, gegroeid in, en komende uit een beschaving die groot gevaar loopt binnen een à twee generaties niet meer te bestaan als dusdanig, en dat de vrijheid van meningsuiting waar we zo prat op gaan verleden tijd zal zijn of dan toch sterk in geknot.
Hij ontving een paar dagen geleden een boodschap van een dierbare vriend – er zijn nu eenmaal verschillende soorten vrienden – die vertelde over wat de Europese beschaving betekende. Het ging hier niet over Schengen, noch over de Euro, noch over de Europese Centrale Bank, neen het ging hem over de Keltische cultuur en Stonehenge, over onze romaanse kerken, over onze kathedralen, over barok en rococo. Het ging hem over onze literatuur: Dante, Shakespeare, over onze muziek: Bach, Mozart, Beethoven, over onze schilders Van Eyck, Memlinck, Da Vinci; het ging hem om zovele anderen, allen opgestaan uit het Keltische draagvlak dat in een christelijke geest ons werd aangeboden en waarin we ons hebben vastgehecht om te zijn wie we zijn.
Dit alles komt nu in een gevaarlijke zone, riskeert te verdwijnen. Hierbij slechts één vraag: stel, al was het maar, dat Johan Sebastian Bach verdwijnt, dat Van Eyck verdwijnt, dat onze gotische kathedraal verdwijnt, waar staan we dan?
Hij weet nu dat hij niet te lang heeft gewacht, dat het vandaag is, niet morgen of overmorgen dat hij zeggen moet wat hij meent te zeggen te hebben, hopende dat de inhoud van het boek dat hij schrijft, al was het maar een splinter toereikend zal zijn om als verborgen uithangbord te dienen, indien gebeuren zou, wat nooit zou mogen gebeuren, het verdwijnen van een beschaving die deze is die wij, nog levenden, hebben gekend hier in Europa.
[1] George Steiner: ‘Grammars of Creation’, Faber & Faber, 2010:
‘We have no more beginnings’, Incipit: that proud Latin word which signals the start survives in our dusty ‘inception’. The medieval scibe marks the opening line, the new chapter with an illuminated capital. In its golden or carmine vortex the illuminator of manuscripts sets heraldic beasts, dragons at morning, singers and prophets. The initial, where this term signifies beginning and primacy, acts as a fanfare. It declares Plato’s maxim – by no means self-evident – whereby in all things natural and human, the origin is the most excellent.'
05-02-2016, 07:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-02-2016 |
En toen ze hem de vraag stelde |
En toen ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek dat zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden was.
‘Moi aussi’, knikte ze, ‘j’ai très souvent la même impression quant à mon travail de la veille’.
Maar hij ging verder: ‘ hij wist’, zegde hij, ‘dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden zag, bijvoorbeeld, zei hij, een idee dat zo-even in mij is opgekomen, de gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge en van Stonehenge de binding met de onbehouwen stenen uit de Bijbel’.
Hij had wel last om in het Frans het juiste woord te vinden en om de gepaste intonatie te leggen, maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in essentie handelen zou. ‘Ce sera un livre sur Dieu, je veux dire ce que ce mot signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les Barbares à l’horizon, plus tard ce ne sera peut-être plus possible, ik moet het dus nu doen en zonder uitstel.’’
‘Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement ceux que vous visez, mais il y en a d’autres qui nient que l’art est une chose sacrée, une chose qui nous lie au cosmos, au monde de vos cathédrales.’
‘Het is ook voor hen dat ik over God wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse m’en approcher davantage’.
‘Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem – comment ton livre se terminera ?’
‘Neen, ik weet er niets over, het einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat zichzelf aan het schrijven is. C’est le livre qui s’écrit lui-même, ou, peut-être est-ce le Dieu de mon livre qui s’écrit, moi, n'étant que l' intermédiaire.’
‘Je te comprends’, Michelangelo wist dit ook, zijn beeld was af in zijn blok marmer. Hij had nog juist het teveel aan steen weg te kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou, klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en er zit muziek in. En na een stilte : ‘mon Dieu, je sens en ce moment même, que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven’.
Hij zag haar staan met een witte schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden.
Toen vroeg ze hem : ‘Est-ce que tu pries aussi?’
Hij was zelfs niet verrast door die vraag, hij verwachtte die :‘ Le travail est ma prière’ zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn dagboek geschreven had: ‘l’un ne va pas sans l’autre et ce que j’écris me situe tout près de ce que je crois être Dieu’. Het gevoel in God te schrijven ‘m’enveloppe’, zegde hij nog en je kunt het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.
Verder kwam hij niet, maar hij was heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen heel donker, en glanzend: ‘Il faut que je te quitte’, zegde ze,’ mais viens me voir dans mon atelier’ en ze reikte hem haar kaartje: ‘Je veux savoir plus sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique’.
En juist voor ze vertrok: ‘Quel est ton nom? Moi je m’appelle Maria, Maria Ortega.’
Je m’appelle Ugo, Ugo d’Oorde? ‘A bientôt? Vroeg ze. ‘A bientôt Maria’ zegde hij.
Hij zag haar verdwijnen in de massa, hij zag hoe haar de mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw bleef vallen over de aarde.
Hij vertrok ook en reed weg in de sneeuw die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde, hij had haar voorgesteld om haar naar huis te brengen. Ze zat naast hem, zijn vrije hand zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een parkeerplaats die wachtte op hem, hij wandelde langs de verlaten straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo Claus had gewisseld over Bruegels Icaros, in de hoop iemand te ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de langoureus uitgestrekte dame met weke bloedrode lippen die hem aankeek met winterogen. Hij dronk een Four Roses. De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en dan enkele woorden met hem. Hij voelde dat het leven weggleed uit hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht naar dat eenzaam huis van hem, ‘Intime Briefe’, strijkkwartet van Janacek op de radio.
04-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-02-2016 |
Hij zat neer om te schrijven |
Hij zat neer om te schrijven in het schemerdonker van de morgen. In het oosten een roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgedaan en blootsvoets ben gaan staan op de gewijde grond, met het brandende braambos, en de stem er is die je inspiratie is.
Beeld je in dat het van hier uit is dat je de wereld binnengaat, een gevoel van gelukzaligheid om al wat je al geschreven hebt en wat je nu gaat schrijven, levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op de receptie, een glas champagne in de hand dat je, bij het binnenkomen werd aangereikt, en dat je – wat niemand ziet of weet - de kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een mooi gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs, jij, bevrijd van de twijfel, die je een leven lang hebt gekend, om die ultieme stap van het schrijven van een boek te zetten, en deze stap nu hebt gezet om je totaal te richten op het creatieve in jou, een erfenis van het creatieve in het Universum.
En denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, die je terugvoert naar je jeugd, en je vertelt dat je al te lang al bent opgesloten geweest; de klanken inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, de gitaar soms met één akkoord, met één noot erboven uit springend, het sobere ritme van de drums.
Je stond toen in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je haar naam gegeven die verloren was in het geluid van vele stemmen. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Een andere dame maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeldhouwwerk op het grasperk voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin en pas dan kwam de donkere dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze beeldhouwster was en ze haar atelier had in de hoofdstad. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het sneeuwde, grote sneeuwvlokken dwarrelden langs haar lichaam heen over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vuur van haar woorden erin, zag de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Je waart geboeid door de taal, met een licht accent, die ze sprak, getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen, maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd want je waart aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: ‘ I’ll be seeing you ... en …there in that small café, a park across the way, the children’s carousel, the chestnut tree, the wishing well…’ En je waart ver weg, je waart in de intimiteit van je jeugd waarvan dit liedje een symbool was. Je keek naar de dame die het nog steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: ‘Savez-vous que Rodin a en plus écrit un livre splendide sur les cathédrales de France?’
Jij wist het maar je zweeg. Ze keek om zich heen en haar blik bleef voor het eerst hangen bij jou, alsof ze verwachtte dat jij het weten moest. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist, in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier inderdaad beweerd had dat wat Rodin geschreven had het beste boek was dat ooit over de Franse kathedralen geschreven was.
Ze keek je aan terwijl je sprak; verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Paul Tortelier. Het was je lucky day, wasn’t it? Je wou er nog aan toevoegen hoe je het wist en dat je dankzij dat interview (het was wel in de Economist, achteraan) het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la luz es Dios, la lumière c’est Dieu.
Je bent zoals ik dacht je toen, je gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar voegde je er aan toe, ik meen me te herinneren dat hij het enkel heeft over het uiterlijke, het zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan. Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen waart met haar, dat de anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie beiden scheen te vullen.
En dan ontdekte je – een idee die plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere groepjes genodigden die niet de minste aandacht hadden voor hen beiden. Jullie stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van het ‘nu’: de sneeuw die je in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de golven en, je voelde het, je wist het, in jou ook nog een groot potentieel aan dingen die je haar, in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou. Een gekend gevoel groeide, je keek naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar stem. Wat is er van de yin en de yang, wat van het vrouwelijke zich beddend in het mannelijke en vice versa?
En het was alsof het gesprek zich thans voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis en inzicht werd afgetast. Dit was het gevoel dat je dacht te lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke tederheid, een gevoel dat je daar gevangen hield, gedragen door het potentieel aan mogelijkheden die je zag.
03-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-02-2016 |
Hij zal er dagen over doen |
Hij zal er dagen over doen vooraleer enkele gedachten op papier worden gezet, maar hij aarzelt om er in een stuk aan door te werken. Alles speelt zich af in gedachten en dit van morgen tot avond tot slapen gaan, is hij er mee bezig in het midden van de nacht, bij het ontbijt, in de tuin, in het bos, aan de vijver van Johan die hij vriend mag noemen, waar hij naar toe rijdt als de lucht die hij ademt te dof, te gesloten is en hij de ruimte nodig heef, de openheid van de velden in regen en wind, de rust van het water met de bomen er omheen, de zwijgende bomen, weerspiegeld in de rimpeling ervan. Hij ontmoet er Johan en Geert en Ignace. Hij luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de vijver die als een levend iemand deel neemt aan de gesprekken, lettend op de aalscholvers, op de morgenreiger, met een karper soms, verwond of half opgegeten in het gras op de rand van het water. Maar hij is stil, is zwijgend. Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano loopt met kapotte schoenen: la vita in me come un sordo sogno, e non speranza, quiete, en hij denkt, ook in mij is thans het leven lijk een doffe droom, is er geen hoop, is er enkel de dofheid en de stilte.
Op een morgen denkt hij aan wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van ons leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden, maar geeft het op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in een sfeer van overmoed, hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het grote werk dat van de geest in het Universum is, waar hij vandaag aan twijfelen zou, het leven niets meer zijnde dan ‘un sordo sogno’ een spiegeling zoals hij, die als hij schrijft, als hij neerzit aan de tafel in de kamer die hij denkt als een kopie van een kamer op het landgoed, behalve vandaag. Vandaag voelt hij zich machteloos, is hij een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid is het ergste wat een man kan overkomen, niet kunnen beginnen aan iets dat wacht om volbracht te worden, een klein iets, een onooglijk iets, wat woorden, wat zinnen, wat beelden, wat gevoelens die samen te brengen zijn op enkele pagina’s om dan, eens geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze zoveel zijn geweest toen ze tot stand zijn gekomen.
Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest op die receptie, die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over haar werk, zoals hij uitkijkt naar iemand die hem zeggen zal of het goed is wat hij schrijft dag aan dag.
Vergeten dus dat visitekaartje, vergeten die dame, maar niet, dacht hij, niet die terugkeer met Anja over de gletsjer, niet die momenten die nog verder gingen dan het drinken met vrienden van een oude fles Sauternes. En, toen ze op het einde van de gletsjer, gekomen op de plaats ‘Plan des Lettres’, hij haar zegde te gaan kijken naar dat stroompje achter de rots en ze verbaasd terugkwam met een fles Malvoisie, die Gustave er verstopt had een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de cabane. Maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet. En hij de fles had ontkurkt en ze de wijn hadden gedronken uit plastieken bekertjes, een ogenblik, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend een blik die na een halve fles een warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen heel wat zin had, heel wat betekende, heel wat beloften inhield, al wist hij nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk geen reden was om het te weten.
En nu die dame van de receptie. Hij zou er niet op ingaan, zou niet voor mogelijk achten wat hij wel voor mogelijk achtte toen hij met Anja was, toen er de zuiverheid van het immense van het berglandschap was, de geluiden van hun stappen over het korrelig ijs, het grote donderend licht en de weerkaatsing ervan binnen in hen, twee stippen op het ijs zoals ze gezien werden door Gustave en Robert in de helikopter die hen naar de parking aan de Navizence bracht waar de wagen van Gustave en ook die van hen wachtte.
Terwijl hij zo-even slechts een sogno sordo was kon hij thans gaan schrijven over wat die receptie betekend had.
02-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-02-2016 |
Er zijn in het leven gebeurtenissen |
Er zijn in het leven gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als boven vele andere uitstekend. Zo is bij Ugo, dagenlang, de afdronk blijven hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan het voorval met de fles Sauternes van 1966, te beginnen met al wat er aan voorafging, en daarna, die bijzondere voormiddag, met het openen van de fles en het drinken van de Sauternes.
Hij weet niet of deze afdronk in een zelfde mate is gebleven bij Raoul en John en hij zal het hen niet vragen, maar bij hem is het geheel van het gebeuren blijven hangen als een zeer intens gebeuren. Het verbaast hem trouwens niet dat Raoul niets gevraagd heeft over hoe het stond met de lectuur van zijn ‘Akhnaton und Oedipus’. Er waren te veel thema’s die aan bod zijn gekomen, herinneringen aan bergtochten met John, Raoul die sprak over zijn geplande reis naar Sicilië, in de komende maand juni en John, een fervente Italië liefhebber die vloeiend Italiaans sprak en Raoul vertelde wat hij zeker niet missen mocht. Hij zat er bij als de eenzaat die hij altijd geweest is. Voor hem betekende Italië en dan vooral Sicilië in de eerste plaats Elio Vittorini en dezes boek, daterend van de jaren dertig, ‘Conversazione in Sicilia’ dat geen van beiden kenden, wat hem de gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen, feiten die voor hem betekende dat iemand die naar Sicilië reist het boek moet gelezen hebben. Of zij het zo begrepen hebben wist hij niet. Hij zelf bezat de Italiaanse versie die hij bij zijn laatste bezoek aan Toscane had gekocht in een boekenwinkeltje in een middeleeuws stadje met de vele torens, de naam ontging hem nu, maar het was ook een stadje waar Dante had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina Commedia.
Maar als hij zich als een eenzaat bestempeld dat is het vooral omwille van het feit dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met vrienden op gang is. Hij loopt rond bij hen met een kleine, o, heel, heel beperkte bibliotheek in zijn hoofd, maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis, wat hij niet verdient. Ze hadden ook gesproken, hij dan toch, over Rilke en over dezes grafschrift dat hij zo van buiten citeren kon omdat hij er nog maar pas over geschreven had, maar hij had het nog steeds niet ontcijferd, het was te sibillijns. Maar hij hoefde zich niet zo hoog op te stellen, Raoul, als Germanist wist heel wat meer over de Duitse literatuur dan hij, en John als Latinist heel wat meer over Latijnse en Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Misschien waren ze minder beslagen in zaken die buiten hun vak vielen, maar eens ze zich in hun eigen landschap bewogen stond hij er bij als een pure leek en was hij een en al verbazing over hun uitgebreide kennis. Wat ook, en zo voelde hij het aan, ze vulden elkaar aan op vele gebieden en zeker wat de literatuur betrof dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve en Harry Mulisch.
Het is met deze gedachten nog bewegend in hem dat hij in de late namiddag is weggereden, uitgenodigd op een nieuwjaarsreceptie in een gerestaureerd kasteel buiten Gent gelegen en dat hij aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten een vaag begin van lente te hebben gesmaakt. Maar hij zou die avond over heel wat zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe vulnerabel hij wel was, en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de receptie van die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu al enkele dagen op de Cervantes op de tafel naast hem, wat aan het kaartje voorafging houdt hem bezig, belet hem verder te werken. Hij blijft en blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde aftasten en is er door verward, tot hij uiteindelijk beslist het uit te schrijven.
01-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-01-2016 |
Hij had nog enkele exemplaren |
Dit is een lange blog, van 1500 woorden, maar ik kan hem niet, en dit om diverse redenen inkorten of spreiden over twee dagen. Hij volgt op de blog van gisteren 30 januari die eindigde als volgt:
…En nu, dacht hij gaat het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan op zijn allerbest, met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, alsof het een feestdag was, want de fles Sauternes van 1966 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, die hij geschreven had in de twee laatste dagen van het leven van zijn broer, een ‘in memoriam’, en nam er een mee, het was weinig maar hij dacht dat het een gepast teken van vriendschap was. Hij reed weg doorheen het open land van zijn jeug, de kraaien op de lege velden, de ver afgedreven meeuwen opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de naakte bomen tegen het grijze van de luchten en in hem het grote verwachten van wat op hem afkwam.
Hij reed over de spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was de dag dat de bliksem insloeg. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort met het jaartal 1657 de binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis, de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen ouderdom, ongerept terug, dat hij in zich opnam om het nooit meer los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de woning toeging die zich opende, Raoul die voor hem stond, glimlachend.
‘Kom binnen mijn vriend’, zegde hij en schudde hem de hand. ‘Kom binnen in mijn woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees er welgekomen.’ Ugo trad binnen in een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas. Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd weggehangen en stapte de woonkamer binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en gewild, de wijde open haard, de zware balken in het plafond en de oude schilderijen aan de muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek voor de open haard. Een man stond op en kwam op hem toe en Ugo herkende hem onmiddellijk. ‘John, John Storms man, man jij hier’.
Ze omhelsden elkaar lang. ‘Ugo’, zegde John, ‘hoe ik hier terecht ben gekomen zal je je afvragen, wel Raoul is een jeugdvriend van mij en onlangs sprak hij me over een Ugo d’Oorde die hij had leren kennen in bijzondere omstandigheden en toen ik hem zegde dat ik die Ugo kende heeft hij me uitgenodigd en heb ik me gehaast om hier te zijn om je te ontmoeten.’
‘Wat een dag en wat een plaats deze woning, dit domein waar vrienden van jaren, vrienden uit de bergen vandaag elkaar ontmoeten, ik ben zonder woorden, dit is geen toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous georganiseerd door een ander Universum dat het onze in het oog houdt.’
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter, maar altijd hetzelfde type man. Het laatste dat ik van hem hoorde was het antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik ken de zin nog in het Russisch, antwoordde Ugo, de enige zin die ik nog ken’. Merkwaardig dat je die zin hebt onthouden, hij betekende ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op een elektriciteitsdraad langs de straten op het einde van de zomer.’
‘Neen, er zijn er geen meer maar het geluid in de wereld laat ons ook niet meer toe te luisteren naar hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel met het venster dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over enkel, de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting. Zeggen we, omwille van het feit dat wij die gaan drinken op een dag die zich aankondigt als een hoogdag. Wie opent de fles? ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John? Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 en de naam Sauternes, maar de wijn was puur, de kleur deze van een sinaasappel, van een bananenschil, of van tussen de twee. En het was John die (schijnbaar) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht en met grote zorg en met onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven, en het was Ugo, de oudste onder hen, die proeven mocht. . De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen - zou doen. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de ouderdom.’
John schonk het glas halfvol en ze proefden, rechtstaande het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sapor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo op het einde van een grote maaltijd, zijn gastheer, een vriend, een cognac van 1885 heeft geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, vertrekkende van uit Saint-Luc. ‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zittend op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend, vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief die je me geschreven hebt.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Ze is binnenhuisarchitecte en verblijft nu in Bourgondië waar ze een buitenverblijf aan het inrichten is van een vriend van ons. Zij was ook een bergbeklimster, een alpiniste zelfs.’
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, koutend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze reeds uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot aan het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden.
31-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-01-2016 |
Laat op de avond was er telefoon |
Laat op de avond was er telefoon. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was Raoul, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed. Ik voelde me eenzaam, zegde Raoul, mijn echtgenote is bij de dochter in Frankrijk en komt pas volgende week terug. Maar, zegde hij, ik heb een vondst gedaan, heb in de kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes van 1966, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die Sauternes plechtig te openen en te proeven of de wijn het nog waard is Sauternes genoemd te worden. Morgen om half elf, past je dat. Hij was verrast door de late oproep, maar hij had zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn, een Sauternes van 1966, weiger je zo maar niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Raoul was hem te vlug af, goed, had hij gezegd ik verwacht je morgen.
Ugo was enigszins verveeld met het voorstel als hij dacht aan het boek van Raoul dat nog steeds onaangeroerd naast Cervantes op de tafel lag. En hij had nu niet meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om de essentie er uit te halen, om duidelijk te weten wie die Akhnaton was als farao, waarom hij was afgestapt van het meer-godendom en teruggevallen op één God, Aton. Was hij een voorloper van Mozes, was hij in contact geweest met de volgelingen van Mozes, of was het een idee waarvan hij de promotor was? En dan, wat had hij te maken of wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles waarvan de geschiedenis voldoende gekend was. Die als baby door zijn vader, koning Laïos was achtergelaten in de woestijn – Laïos had van het orakel gehoord dat zijn zoon hem doden zou - maar gevonden werd en opgroeide ergens aan een koninklijk hof in Corintië, om dan als jonge man naar Thebe te komen en ergens aan de poorten van de stad, zonder het te weten, zijn vader had ontmoet en in een gevecht had gedood, om daarna, beiden totaal onwetend, te huwen met Jocaste, de weduwe, zijn moeder.
Dit alles was van gisteren avond, maar in de nacht daagden andere gegevens op, was hij opgestaan en had gezocht naar een nummer van de National Geographic Magazine en gevonden, dit van september 2010, waarin de stamboom van Akhnaton te vinden was, gebaseerd op de DNA van diverse mummies van een zelfde familie waarvan de Egyptologen de naam kenden. Het ging hem vooral over de herkomst van Tutankamon, die de zoon was van Akhnaton die gehuwd was met zijn zuster. Akhnaton de zoon zijnde van Ahmenhotep IV en Tiji. Hij wist het maar al te goed want hij zat toen met de vraag of het niet kon – en hij dacht toen aan de geschiedenis van Oedipus - dat op basis van de DNA-gegevens die gepubliceerd stonden, het even goed kon dat Tutankamon’ s moeder, Tiji kon geweest zijn en dat Akhnaton, dus gehuwd was met zijn moeder, exact zoals bij Oedipus.
Uren had het hem gevergd maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had over het boek Akhnaton en Oedipus en, hoe laat het was weet hij niet meer, maar de haard was uitgedoofd en de kilte binnen gekomen in de kamer, hij was voldaan en gelukkig toen hij onder de dekens kroop.
En nu was er de morgen. Hij had het gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om de wijn of Raoul maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij zijn ganse leven had naar opgekeken. Dit was niet zo maar een gewoon gebeuren, dit was ‘het’ gebeuren in zijn leven, Hij dacht – overdreef hij? – dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, zoals het hoorde wellicht, het huis dat zijn wens heeft gehoord, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld, de ontmoeting met Raoul in het bos, zelfs de vondst van Raoul van het dagblad in de trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, open als was het zijn geliefde, betreden zou, als een officieel genodigde in de eerste plaats van het huis zelf. Ooit dacht hij, ga ik dit eens vertellen aan Raoul. Het is een gedachte die waard is als ernstig genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal, hij was er al eens geweest met zijn jongste broer toen het, totaal verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners overleden waren en dat nu verlaten lag en verwaarloosd. Ze waren aarzelend voorbij het hek gegaan, over het brugje over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort doorgedrongen tot op de binnenplaats. Alles was ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen een stukgeslagen raam, de deur open op een lege hall met de trap naar boven en in de woonkamer op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering doorstak en over dit alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond en er nimmer een haard had gebrand.
En nu, dacht hij gaat het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan op zijn allerbest, met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, alsof het een feestdag was, want de fles Sauternes van 1966 en een droom van een landgoed verdienden dit.
30-01-2016, 21:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-01-2016 |
Een gedachte is opgekomen in de vroegte |
Een gedachte opgekomen in de vroegte wou hij uitschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met eerst wat klein hout sloeg de vlam er in en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven, de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen en scheren – hij dacht eraan ooit dit scheren achter te laten - en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan. Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu uit te denken heeft – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals ik ogenblikken ken. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan, en Dante die weet hoe het verder moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie, Dante dit van zijn helleverhaal, Ugo, dit van het verhaal dat zich stilaan aftekent aan de verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beiden ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal opvoeren.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag klopt André aan, een vriend, een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar hij was het vergeten – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder, integendeel, terwijl André doende was hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging, terwijl hij hem vertelde over zijn zoon en de problemen die hij had op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood, misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over de planeet Venus van die morgen maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, had nimmer de Bijbel in zijn handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er Iets in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, het zij in een nader Universum, hetzij als gereincarneerde.
Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugoj hem volmondig bij, dat wetenschap en dat Iets aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere[1].
Ze hadden samen, aan de tafel bij de haard, gemiddagmaald. Iets Chineesachtig, kip in zuurzoete saus met rijst, hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, verhaalt Dante, absoluut nodig was opdat God, iemand zoals dit Iets van jou, zegde Ugo, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. En voegde hij er aan toe, stel dat de mens er niet ware, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Hij zelf had er nimmer zo over nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Hij zegde hem, zijn laatste zin herhalend, dat het leven zo wonderbaar is, dat de structuur van het atoom zo ongelooflijk is, onnabootsbaar door de mens en dat de samenhang van alle deeltjes in het atoom en in de dingen en alle gebeuren zo innig is, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid van de dingen, zijnde het mechanisme ervan en dit was belangrijk, ook, en dit was de hamvraag, wat achter dit mechanisme schuil ging. Als dan zouden we weten dat de werkelijkheid die niet anders kan zijn dan dat Iets van jou, André, had hij gezegd. het teken van de levende Natuur, het Iets dat God is of hoe je Hem ook noemen wilt.
Urenlang, in over en weer gepraat, tijdens het werk zelf en tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie maar het enige echte leven dat ons als mens te wachten stond in een ander Universum.
We waren, dacht Ugo, dit neerschrijvend als een flard van het Woord dat in den beginne was, het Woord, waaruit alles was ontstaan en naar waar alles keren zal. ‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met de Kerk en jij als ongedoopte, maar voor mij ook als een gelovige ongelovige en dat we, alles op de keper beschouwd, een identiek gedacht hebben over de dingen en hun binding met het spirituele, waar wij gemakkelijks halve een naam voor hebben; dat we elkaar meer dan hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
Of het ‘het’ Licht is, is er nog de twijfel, gelukkig, maar het was in elk geval een zeer aangenaam en hoogst interessant gesprek, ik ga er iets over schijven dat ik je daarna zal laten lezen.
[1] In de Knack zegde Maarten Boudry het anders, hij vond dat ‘bij elke stap vooruit van de wetenschap, is God verder in de verdrukking gebracht.
29-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |