Hij schrijft. Hij is gewoon te denken al schrijvende, en mijn beste Freeman Dyson[1], het mirakel van de hand is inderdaad groot en wonderbaar. Maar hij is ook een vreemde man - Anja was de eerste om het hem te zeggen op de gletsjer: ‘Ugo je bent een vreemde man’, maar, had ze er aan toegevoegd, ’een man naar mijn hart’ - telkens hij het bos betreedt, groet hij de zelfde boom, legt hij zijn hand even op de schors en zegt ‘dag boom’ of ‘hoe gaat het boom?’ En dan gelooft hij dat de boom deze groet opneemt en doorgeeft. En al weet hij wel dat velen dit geloof niet delen toch denkt hij dat mens en boom iets gemeen hebben. Hij kan nog eens Paulus erbij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in die boom die hij groet en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje God dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van zijn bestaan hier op aarde – en het kan dat hij dit destijds heeft geschreven aan John Storms – dat, wat is van God, wat is van Elohim, en roert in hem, te benaderen en af te tasten, te omkringen en erin binnen te dringen. Het is het beeld van zijn queeste naar de negenennegentig namen van die God, neergeschreven (18 + 81, weliswaar in Arabische cijfers) in de palm van onze beide handen. Namen die hij ziet, niet als de negenennegentig eigenschappen van God/Allah maar als zovele mogelijkheden om Hem te omschrijven. Hij beseft ook dat deze zoektocht niet altijd volgehouden wordt, dat er heel wat breekpunten zijn, momenten dat hij begaan is met andere zaken waarbij hij amper de dag ziet opengaan en de dag ziet sluiten. Maar het is duidelijk: zijn beeld van God valt niet samen met het beeld dat Paulus ons voorhoudt. Paulus schrijft trouwens, dat alleen de geest van God het wezen van God kan kennen. Hij schrijft ook dat we niemand behalve onszelf kunnen kennen. Maar Paulus is een uitzondering hierop. Hij kent Jezus omdat ‘God besloten had zijn zoon aan hem te openbaren’. Wat betekenen moet dat dankzij deze ‘openbaring’ Paulus in de mogelijkheid is te spreken over de Jezus van Jezus en niet, zoals men logisch denken zou, over de Jezus van Paulus.
Waar deze openbaring heeft plaatsgevonden en onder welke vorm zal wel niemand weten, want Paulus aarzelt niet te bekennen dat hij, na de ‘roep’ van de Heer, op de weg naar Damascus – het oer arme Damascus van vandaag - te hebben gehoord, onmiddellijk, zonder een mens te raadplegen naar ‘Arabië’ vertrokken is, om pas drie jaar later naar Jerusalem te komen waar hij Kefas (Petrus) en Jacobus, de broeder van de Heer, zal ontmoeten.’
Neen, zijn beeld van God loopt niet parallel met dit van Paulus omdat zijn opvatting over God, zijn weg naar wat hij denkt een van de namen van God te zijn, van binnen in hem vertrekt en niet vanuit de geschriften van Paulus. Hij kan enkel zijn eigen weg bewandelen doorheen de diepste roerselen van zijn geest. Aldus kunnen allen die hem lezen de essentie vernemen van wat levend is binnen in hem. Zoals anderen in de geschriften van Paulus alles kunnen vernemen over de essentie van Jezus in Paulus. Hoe vreemd het is - en dit maakt deel uit van de man die hij is - bezeten te zijn van de wil, van de nood dit alles neer te schrijven want, wie leest hem ooit?
Zo wat bezielt hem thans het te wagen een poging te doen om over Elohim en de Bijbel te schrijven, nu een deel van de wereld, de God eruit, in de onderste schuif heeft weggeborgen. En ook, hoe inspirerend is het niet, op te staan met Venus in het zuidoosten voor het raam en af te dwalen naar Paulus, de geestelijke reus van onze westerse beschaving. Hij kan dus zelden op voorhand weten waar zijn gedachten hem voeren zullen in dit geschrijf, dat hij dag na dag opnieuw laat ontstaan. Maar hij zal er nimmer behoefte aan hebben te zeggen dat God of Jezus zich aan hem openbaarde. Hij heeft wel voldoende inzicht, voldoende spirituele kracht meegekregen opdat hij weten zou dat deze kracht enkel komen kan van Hem die hij eens het Ego van het Universum heeft genoemd. Hij weet dat het zijn opdracht is ‘levend’ te blijven en niet een levende dode te worden - Rilke wist dit ook - dat het zijn opdracht is, het wezen van die God binnen te dringen en te trachten Hem te lezen.
Dit alles is dan ook het relaas van zijn nooit eindigende zoektocht. Het is een tocht die gericht is naar, en het is Eugen Drewermann die dit schrijft: ‘De naam die het aroma van het leven is. Woorden die de Egyptenaren richtten tot hun God Amon, geboren als zoon van God uit de schoot van een koningin’. Deze woorden kunnen elke mens die het deeltje God in zich ontmoet en zichzelf hierin terugvindt, tot voorbeeld dienen.
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’ , Penguin Books, 1990, pag. 118: ‘To me the most astounding fact in the universe, even more astounding than the flight of the monarch butterfly, is the power of the mind which drives my fingers as I write these words.'
|