Hij schrijft, met naast zich twee boeken die hij in de morgen uit hun rek heeft gehaald: Don Quichotte de la Mancha, edición del IV centenario, en een ander boekje dat hij destijds gevonden had bij De Slegte in Gent, ‘Op weg naar Don Quichotte’[1], waarom hij deze boeken nam weet hij (nog) niet, misschien enkel en alleen om iemand – en niet iets – naast zich te hebben als hij schrijft, een boek dat hij nu en dan eens openen kan, alsof hij hoopte dat woorden eruit hem beïnvloeden zouden.
Hij wil dit schrijven als er wordt aangebeld. Wie, denkt hij, wie komt me storen, hij opent de deur met nog een halve zin te schrijven in het hoofd, maar het is zijn jongste dochter die daar staat. Papa, zegt ze. Hij is verrast en blij en neemt haar in zijn armen. ‘Wacht even’, zegt hij, ‘mijn zin’, en hij loopt terug naar zijn tekst om de zin uit te schrijven. ‘Iets dat ik niet kwijt wou’ zegt hij. Ze vertelt hem dat ze in de buurt moest zijn en dat ze even langs kwam. ‘Stoor ik je? Vraagt ze. ‘Mijn lief kind, hoe kun jij me ooit storen, je bent mijn verademing hier in dit huis’. Ze staat naast hem aan de tafel, een jonge mooie vrouw, de haren in de war van de regen en de hevige wind.
Zegt ze hem terwijl ze haar mantel aflegt en neerzit: ‘Zo kwam ik dikwijls bij jou zitten als je in de kamer aan het schrijven waart in je rood dagboek. Ik zat daar dan en keek naar je handen op het blad en de tekens die je neerzette zonder op te zien, lijn na lijn. Weet je, gisteren was ik de ganse namiddag alleen in het huis, man weg, kinderen weg, helemaal alleen met de poes. Zalig, ik dacht aan die tijd van jou en mij in die grote kamer waar je bezig waart. Hoe rustig je toen waart maar je schreef maar. Ooit heb je me gezegd, terwijl je maar verder schreef, dat je werkte aan een verhaal voor de kinderen, een verhaal over een meisje en een koffer die op zolder stond, en ik, ik zat daar maar, stil, beweegloos, te kijken naar jou.’
Hij was plots ontroerd door haar woorden. ‘Life is often a great sadness’, dacht hij, droefheid om het voorbije, droefheid om wat was en niet meer komen zal, nooit meer komen zal.
Hij voelde hoe zijn ogen vochtig werden: ‘Ik herinner het me, zelfs dat je eens bij mij zijt komen zitten en dat je me vertelde over je droom. Je wou later een simpel leven in een simpele woning, een klein boerenhof, zegde je, verlaten in de velden met een ruime keuken met een vloer in rode tichels en een kat, je wou een kat maar geen hond. Als ik er nu aan terugdenk en nu je hier voor mij zit, is er een pijn in mij, pijn omdat het veel meer had kunnen zijn. Ik denk er dikwijls aan, het is een verwijt en een pijn en als ik blijf schrijven dan is het om die pijn te verdrijven, al helpt het niet veel, eens ik ophoud.
‘Vorige zondag, als we hier waren’, zegde ze, ‘hebben we allen gezien dat je er moe uitzag, droef en bezorgd dachten we, maar je eten was lekker en we hebben toch een aangename namiddag gehad, maar je hoeft dit niet te herhalen. We komen je in het vervolg halen en brengen je terug.’
‘Mijn kind’, zegde hij, ‘ik voel me goed hier, ik schrijf en lees en ik ben bezig met tal van zaken. Ik was hier onlangs in het bos aan dat kapelletje en heb er kennis gemaakt met een man die op dat erf is komen wonen waar we zo dikwijls naar toe zijn gaan wandelen. Hij hoopte me terug te zien zegde hij en hij weet dat ik schrijf; een van deze dagen ga ik er eens langs want ik ben nieuwsgierig om te weten hoe die droomwoning er van binnen uitziet.
Hij zegde dit op het ogenblik dat er telefoon was in de hall. Hij haastte zich om op te nemen. Het was Raoul, de man uit het bos die hem vroeg hoe het stond met zijn boek en of het hem paste eens langs te komen in de loop van volgende week. ‘Het is duidelijk dat telepathie geen ijdel woord is’, zegde hij, ‘ik sprak hier juist met mijn dochter over onze ontmoeting en ik hoor u. Natuurlijk kom ik graag even langs, ik bel je nog wel, mag ik je nummer? Ja, zegde de man, bel me en hij gaf zijn nummer door, maar breng dan eens mee wat u al geschreven hebt. ‘Ik zie wel’, had hij geantwoord ‘ik bel je in het begin van volgende week.’
Ze had hun gesprek gevolgd. ‘Dat is vreemd’, zegde ze, ‘heel vreemd, dat die heer je belt op het ogenblik dat je hem hier vernoemt.’ ‘Niet zo vreemd’ zegde hij, ‘ik wist dat hij me vroeg of laat bellen zou. Het is het lot, ik wist het al van het ogenblik dat we uit elkaar zijn gegaan, dat we ons, wederkerig, in het oog zouden houden, dat er bij beiden een soort eenzaamheid was die ons naar elkaar toehaalde.’
‘Papa, wat lees je, vroeg ze nog, wijzend op de boeken naast hem. ‘Cervantes’, hij kijkt toe terwijl ik schrijf.’ ‘Papa, je hebt me zoals iets gezegd als je over Dante schreef en je tafel vol lag met werken over Dante.’ ‘Ja, zegde hij, maar nu ga ik niets schrijven over Cervantes, al wou ik wel, hij is maar mijn maat, hij houdt me gezelschap.
[1] Miguel de Cervantes: Don Quichotte de la Mancha, Real Academia Española Asociación de Academias de la Lengua Española, en Elie de Beaumont : ‘Op weg naar Don Quichotte’, door het labyrint van drie en een halve eeuw literaire kritiek, L.J.C. Boucher 1964
|