Hij ligt tussen wake en slaap. Uit zijn verre jeugd duiken losse beelden op, hij laat ze komen, hij glijdt er verder en verder in weg. Hij is het kind dat barrevoets, zoals hij nog net las op het blad dat hij verbrandde, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn waar nog gebeden wordt.
Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader laat grazen op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van wat van de wereld is; de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, met één slag de vuursalamander doodt.
Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer, op de raaklijn van herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak, nu hij eraan denkt, nog in zijn mond hangt, gemengd met de geur van de vele vuren over het land en de nevel die opstijgt uit de aarde.
De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in ‘tweeslag’, het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die hem thans, dit schrijvend denken doet aan een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet.
Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep, ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten. Zo waren de avonden en kwamen de nachten, doofden de sterren en keerde het licht terug tussen de bomen. Het kroop in de hagen waar de vogels waren, het hing in het geprevel van de populieren.
Hij weet het nog zo goed: de zang van de merel, een pomp die slaat, een hond die blaft: de wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar, tot het licht, het grote licht openbarst over de velden en de weiden, tot waar de lijn van de bossen is. Hij wandelt er heen, over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, lisdodden en gele waterranonkel, met irissen en biezen, de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamille en valeriaan en vogelwikke en koekoeksbloem en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. En dan de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Schrijvend komen de herinneringen. Ze stijgen op uit de nog smeulende haard, ze mengen zich, ze overrompelen hem. Een naam die op zijn lippen ligt, maar hij wenst niet te denken aan tederheid, het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan. Het huis met de oude ruwe balken is donker over hem.
Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij toen dat hij nu niet meer kent? Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en als hij een ervan aanraakt trilt het ganse web en is er geen voorval meer om op te noemen, is alles een bol wollen draden, geen boom meer, geen haag, geen straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden, van hun daden, weet van hun ouder worden, van hun verstarren in de dood. Het huis dat zijn toevlucht is.
*
Uit een korte slaap komt hij terug. De wind zucht in de haard. Hij realiseert zich plots dat hij oud geworden is, dat zijn jeugd geleefd is en de weinige sporen ervan zijn as geworden, opgegaan in rook. Hoe, onder de impuls van een bepaalde gedachte, een bepaalde beweging van zijn handen, alles gestoord kan worden, zodat we ons achteraf gaan afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de omstandigheden, hoe normaal ook, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Wat een stupide gebeuren, verbranden wat hij met zoveel wijding had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade opengetrokken en alles eruit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op de brandstapel.
Wie beslist er dan over een daad, wie zegt ons, dat ons ingesteld zijn op het bruisende leven, heel ver teruggaande in de tijd – de tijd der tijden schreef een vriend - niet begon bij de mens van Altamira die, in een opwelling van de scheppingsdrang in hem, zijn hand heeft gekleurd met oker en afgedrukt heeft op de wand van de grot waar hij verbleef?
|