 |
|
 |
|
|
 |
21-03-2017 |
Omweven |
Hij denkt, moet alles nu doordrenkt worden met haar, moet alles nu geschreven worden in functie van haar, alles, van morgen tot nacht of, is het te verwachten dat ook deze tweede ontmoeting wegebben zal om uit te deinen over de dagen en de jaren die hij nog tegoed heeft? Echter onmiskenbaar is het dat zijn donker hart, lichter geworden is, dat er een groot verlangen in rondhangt. Als hij dan ziet hoe de natuur met kracht de aarde bevrucht en hoe de tuin in enkele dagen tot leven gekomen is, dan woelen ook in hem nieuwe energieën.
Hij had haar duidelijk gezegd dat zijn eenvoudig huis wagenwijd voor haar openstond en hij had er mee bedoeld dat dit hart van hem, dat al zovele malen vlugger had geklopt, vrij was voor haar en vooral dat ze doorgedrongen was tot in zijn geest, dat zijn gedachten omfloerst waren met haar, ze groeide al lijk een kamperfoelie om al wat hij was en zou zich blijven slingeren om wat komen zou.
In feite, dacht hij, is ze nooit, sinds die lange afdaling over de gletsjer, over het pad in de berghelling, langs de metalen ladder tegen de wand, over het moreen, over de cabane du petit Mountet, is ze nooit volledig uit mijn gedachten geweest. Is ze mijn enige toevlucht geweest op donkere dagen en duistere nachten.
Hij gaat zoeken naar de lange tekst, een novelle bijna, die hij geschreven had de laatste dagen van die uitzonderlijke maand augustus, gezeten aan de oneffen stenen tafel op het terras, met het licht dat zachter wordt naar de avond toe als de zon gaat dalen achter de ’Roc d’Orzival’ en de zaden van het wilgenroosje, lijk lichtende vliegjes door de lucht gaan zweven.
Maar niets ervan vindt hij terug. En als hij zoekt in zijn dagboek van die dagen, een blanco pagina met in het midden, lijk een foto van haar, een gedicht dat hij overgeschreven had uit het tijdschrift van het personeel van de Bank of England, zonder naamvermelding van de schrijver ervan:
Yearning is on me now / wonder comes in a wave / Amazement and joy are rising / As a foaming wave in my breast / And enchantement comes to drive me / Half drunk and belovedly mad. Who brought this yearning on me / And knocked me drunk and crazy? / ’t was you, hope, none but you.
Maar verder bladerend vindt hij haar naam terug op elke pagina, omweven met woorden die verlangen zijn en pijn en vreugde, ook omdat er een warmte was in hem, een roze gloed waarin ze hem bleef tegemoet komen in het licht van elke morgen. Thans, wachtend op een telefoon, een brief, een teken van leven van haar. Wie is het die dit grote verwachten binnenschoof in hem?
De mens en zijn niet te stelpen verlangen dat hem gevangen houdt: zijn gedachten murw gehouden in een cirkel waarin alles opgezogen wordt naar het centrumpunt dat zij geworden is. Hij sprak tot haar: je bent Rilke en je bent Eliot, en ik dank Wie of Wat ik danken moet al weet ik niet die Wie of dat Wat zijn kunnen, maar alles is dank om wat ik ben, om wat ik doe, om wat ik schrijf. En mijn dank ben jij die thans moet denken aan mij, zoals ik denk aan jou.
Anja, voor jou is ook deze middag, een schittering van licht en rijdt je misschien naar je droomhuis toe denkend aan mij, om me te omhelzen en me te houden. En durf ik blijven vooropstellen dat mijn terugkeer naar Schleiper, omwille van dat ene potje inkt een beslissing was die niet van mezelf uitging en dat onze ontmoeting zeker geen toeval was. Of, heeft het in feite wel zin een bepaald gebeuren in je leven centraal te stellen, zijn niet alle daden en gedachten, zijn niet alle beslissingen, hoe onbeduidend ook, even noodzakelijk opdat alles zou convergeren in een gebeuren waarvan we denken dat het ons leven zal veranderen?
21-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-03-2017 |
Hoe het begon. |
En dan vertelde ze hem hoe ze dacht dat het begonnen was. De gardien van de cabane had haar gewaarschuwd dat de beklimming van de Besso alleen, wel kon, maar dat de afdaling, zonder begeleiding, heel gevaarlijk was. Op dat ogenblik ben je teruggekomen met Robert en Gustave en zag ik je met de rugzak en de touwen los erover gebonden, ik zag je als een echte alpinist, misschien was dit het moment dat alles begonnen is. Daarna kwam alles in een stroomversnelling: de gardien die de vraag stelde aan Robert die instemde, een cordée van vier voor de Besso kon, had hij gezegd en we hebben kennis gemaakt, herinner je. En hij herinnerde zich, een jonge dame, dertig misschien, bruin gebrand gezicht en armen, uitnodigend vrouw, een goede klimster had de gardien gezegd, ze komt hier al jaren.
Mijn eerste stap, mijn ‘misstap’, is geweest, toen ik je in de namiddag alleen zag zitten in de zon en ik de moed heb gehad bij jou te komen omdat je me intrigeerde; je was een landgenoot en je was vertrouwd met de bergen. De gardien had me gezegd dat je in de voormiddag - het was gestopt met regenen – ‘le Mamouth’ had beklommen, wat toch niet zo eenvoudig is, vooral de sortie vóór de top. Had ik toen niet met jou alleen geweest, jij zittend met een boek op een rotsblok, terwijl je vrienden naar hun ‘champ de génépi’ waren, zoals je me vertelde, dan was ik niet bij jou gebleven na het avondmaal.’
Het was een groot moment toen had hij haar gezegd, we waren ineens beiden ziek van de sterrenhemel boven ons en wellicht beiden eenzaam, en de bergen verruimen die, het is een openstaande eenzaamheid, daarom ook groet men elke wandelaar die men tegenkomt in de bergen.’
‘En ik, ik wou je kussen toen je me goede nacht wenste en je me zegde: morgen gaan we samen aan elkaar gehouden door een touw, de Besso veroveren en samen afdalen langs die fameuze chemin des dames’.
‘Ja, maar het verliep totaal anders omdat, zoals jij het zag, het anders verlopen moest, want zonder het gescheurde ligament van Robert en zijn transport per helikopter, samen met Gustave naar Zinal, ware ik nooit de ganse namiddag met jou alleen geweest. Je kent de hele geschiedenis.
En ‘mijn’ misstap, had hij geantwoord, was dan te wachten op jou, want als ik niet teruggevlogen ben met de helikopter dan was het omdat ik er mijn gedachten had opgezet om met jou, over de gletsjer – de gletsjer die een soort heilige plaats was voor mij - de afdaling te doen.’
‘Ik was gelukkig’, antwoordde ze, ‘gelukkig zoals nimmer tevoren toen ik zag dat ik met jou naar beneden kon en ik herinner me dat je me op de terugweg op de gletsjer iets heel liefs hebt gezegd. Ik stond voor jou, ik kon je raken, ik kon je raken met mijn lippen en toen is je hand even over mijn wang geweest en heb je me gezegd : Anja, lieve Anja wat doe je me aan. Meer niet. En ‘s avonds terug in de chalet bij mijn ouders, met Jupiter, zo wist je, pal in het zuiden boven de Dent Blanche, was je mijn stilte, omdat ik voelde dat wat met mij gebeurd was ook met jou gebeurde en alles zo zuiver was en toch zo groot, zo ruim.
Ik herinner me, had hij geantwoord, en ik wil me blijven herinneren, de cabane du Grand-Mountet, de gletsjer, de lange afdaling, de Navizence waar we gestopt zijn, en waar we onze blote voeten in het koude water hebben gehouden. Ik herinner me, ook de tranen.’
‘Waarom die tranen?’ had ze hem gevraagd.
‘Het waren tranen van hoop, Anja, tranen van innigheid voor jou en voor het hele Universum, waarvan ik nu wist dat jij er ook integraal deel van uitmaakte en dat ik aldus nog meer en nog inniger verbonden was met jou en met het voorbije.’
Hij vertelde haar dit en voelde de prikkeling in zijn ogen, ze keek hem aan, haar hand gleed naar zijn hand toe op de tafel: ‘En ook met het komende?’ vroeg ze.
Alles kon opnieuw beginnen: een wereld opende zich, zijn boek was niet meer zijn eerste zorg. Hij zag hoe plots de zon binnenschoof, hoe alles kleur en leven kreeg. Hij voelde zijn ogen vochtig worden en er was een lange stilte tussen hen. Nu dacht hij, nu: ‘Vooral met het komende’ sprak hij.
‘Goed, Ugo, heel goed. Weet je, ik ben blijven hopen op een terugzien. Eerst niet wetende of ik je zou gaan opzoeken, maar was niet bij machte iets te doen. Het volgend jaar zijn we teruggegaan naar Saint-Luc. Ik wist dat je de bergen in augustus niet laten kon en wist ook dat je ergens in Grimentz of in Zinal moest zijn. Ik ben tweemaal naar Grimentz gereden, maar ik vond je er niet, hoewel je naam opgetekend stond als lid van een of ander ‘société’, ik vond je ook niet in Zinal, men had je er die maand niet gezien. Maar het is niet te noemen hoe mijn leven dan een duw heeft gekregen, ik leefde in een andere, vollere dimensie, jij bestond ergens, waar wist ik niet, maar je bestond.’
En ze ging verder: ‘jij’, zegde ze, ‘sprak me over het intens beleven van elk ogenblik, het nu-ogenblik zoals je het noemde. Je woorden tekenden me. Allen die er waren vóór jou, en de weinige erna, konden me niet boeien, ze waren allen te ‘terre à terre’ terwijl jij me had leren zweven. Mijn huwelijk, beredeneerd als het was, liep verkeerd af, gelukkig zonder kinderen en ik werd de dochter terug van mijn ouders bij wie ik nu inwoon.’
20-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-03-2017 |
Hoe de wegen zich kruisen |
De wegen van de mens zijn ondoorgrondelijk, ze lopen uit in een richting die je niet kunt voorzien, kruisen de wegen van anderen die je niet bestemd zijn maar, je mist niet diegene die je niet missen mag. En het is ditmaal geen ontmoeting met een boek maar met een levend iemand, met een kloppend hart, een warmte, een echo van de hunker in je die je meeneemt, die een achtergrond vormt voor je woorden en gevoelens.
Na haar vertrek naar haar werk in Bourgondië zoals ze hem vertelde, was hij gestopt bij de bloemenwinkel en had hij een ruiker witte rozen gekocht die hij in een witte vaas geplaatst had op de tafel voor hem, teken van haar aanwezigheid in zijn huis al heeft hij hiervoor geen rozen nodig. Maar deze bloementuil blijft het centrale punt in het wondere gevoel dat hem ondersteboven houdt. Het is naar dit punt dat hij telkens wegdroomt terwijl hij doende is. Terwijl hij orde brengt op zijn schrijftafel en de boeken stapelt waar ze horen te liggen. Terwijl hij de haard klaar legt voor het uur dat hij haar ontvangen zal, de meubels afstoft en rondgaat met de stofzuiger.
Welke eenzaamheid kan me nu nog deren, denkt hij. Ik leef hier en zij leeft in de verlenging van mij en ik van haar. Laat het zo blijven. Zo helpe ons Hij die ons hoe ook, heeft samengebracht.
Chopin op de radio. De piano boven het orkest uit. Altijd heeft hij er moeite mee orkest en piano samen te nemen en te luisteren naar hun conversatie. Hij denkt: Anja is de piano, het orkest is al wat omheen mij is, meubels en boeken, schilderijen en tekeningen, stukken wortels, schelpen en stenen. De stilte ook van de muren en de tuin met de bomen in de wind, de luchten er boven. En zij: pianoklanken drijvend lijk bloesems op het water tussen wilde eenden en meerkoeten.
Zij rustig hart van jaren: rust is onze bestemming. Laat je wentelen in de herinnering aan haar. De bergen sluiten je in met hun ruimte, met het vroege licht van je late jaren. Je bent met haar op de gletsjer. Het kraken van de ijskorrels onder je voeten, het vloeien van water in kleine ondiepe geulen en dan met groot geruis in brede kloven waar je omheen moet. Zij rustig, hart van jaren: rust is onze bestemming.
En, toen ze in de vlakte kwamen waar hun wagens geparkeerd stonden, daar waar de Navizence met grote kracht door ‘les Plats de la Lé’ stroomt, daar waar ze schoenen en kousen uittrokken om te gaan staan in het ijskoude water en hij haar benen zag, naakt tot boven de knie onder de opgetrokken ‘varappe’-broek en hij haar zeggen wilde hoe mooi ze wel was.
Ze nog even wachtte toen ze in de wagen stapte. Hij stond ter hoogte van haar open raam. Ze keek hem aan, woorden gingen komen maar kwamen niet. Zijn ogen een lichte pijn. Ze startte de motor en reed een paar meters. Toen stopte ze. Ze wachtte tot hij aan haar raam stond, hij dacht tranen te zien of waren het tranen bij hem. ‘Dank voor de gletsjer, het was groot en niet te vergeten, ik zie je’ zei ze nog. Hij voelde het vocht in zijn ogen. ‘Ciao’ en ze reed weg van hem.
Hij volgde haar, zag haar rijden langs de aarden hobbelige weg, zag hoe ze een paar waterplassen vermeed, hoe ze de smalle brug overstak op de plaats waar de weide rechts van de weg bezaaid is met gevlekte orchideeën en links een klein moeras vol witwollen ‘linaigrettes’. Hij zag haar rijden op de brug over de Navizence, en dan verdwijnen tussen de vele geparkeerde wagens. Dan zag hij dat ze stopte, op de hoger gelegen weg en uit haar wagen kwam, een klein onooglijk iemand die zwaaide, haar zwaaiende hand boven de schaduw uit, in het licht.
Zij rustig hart van jaren: rust is onze bestemming en Chopin ook moet verliefd geweest zijn als hij zijn eerste pianoconcerto schreef.
19-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-03-2017 |
Het stond geschreven |
.../...
Ze vertelde hem: ‘Als ik die namiddag van jou ben weggereden, zonder ook maar een teken van mij te hebben achtergelaten, was het omdat ik wist dat elk woord in meer me binden ging aan jou. En dan was er vooral wat ons scheidde, niet zozeer de jaren maar ik dacht dat er in je hart, dat misschien nog weende om de overledene, geen plaats open was voor mij, zoals jij zult gedacht hebben dat er geen plaats was voor jou in mij.’
Hij wou haar zeggen dat er een grote plaats vrij was nu. Maar ze ging verder: ‘Ik hoorde je gevoelens in de klank van je stem en binnen in mij was er iemand die riep: houd me, houd me, laat me zo niet weggaan. Maar de woorden die konden gesproken worden kwamen niet. Ik weet niet meer hoe ik weggereden ben maar toen ik in de zon kwam, verblind door het licht en de tranen, wou ik stoppen nog en roepen naar jou, maar een andere in mij, is verder gereden. En nu zit je hier voor mij. Ik weet nu waarop ik altijd heb gewacht, het was op dit weerzien met jou en dit weerzien lijkt me nu alsof alles wat ik gedaan heb tussendoor, in het vooruitzicht was van deze nu-ontmoeting, alsof alles getimed was in het leven.’
Ugo dacht aan het boek in psalm 139, hij dacht aan het vreemde in zijn leven, aan de vele momenten die hij als uitzonderlijk zag: ‘het kan, Anja, het kan, dat we in het oog gehouden worden, misschien door zij die overleden zijn en in een andere wereld leven die onze gedachten beïnvloeden, het kan allemaal. Maar er is nu wat is, en ik ben er gelukkig mee, ik voel me er wonderlijk goed bij, het is een gebeuren uit de duizend om opgetekend te worden voor het nageslacht. Zelfs al vinden er wellicht elk ogenblik van de dag her-ontmoetingen plaats zoals die van ons.’
‘Je vindt ze dus niet uitzonderlijk?’
‘Neen, laat ons stellen dat ze geschreven stond.’ - Hij dacht van het ogenblik af dat ik ben beginnen schrijven met inkt ‘lie de thé’, maar hij verzweeg dit.
‘Al wat we doen is dan in het vooruitzicht van wat er komen moet?
‘Ja, en deze in het vooruitzicht van al wat erna zal komen. Achteraf lijkt het toch zo.’
‘Denk je, Ugo, dat iemand weten zou wat dit komende ons brengen zal?’
Hij wist dat hij dit ogenblik altijd houden wou: ‘Het staat geschreven in de lijnen van je handpalm wordt er gezegd en er zouden er zijn die deze lijnen ontcijferen kunnen.’
‘In de sterren.’ zegde ze. ‘Het kan, die ganse maand augustus had ik rondgelopen met de idee de Besso te beklimmen maar had niemand om me te vergezellen en toen mijn vriend vertrokken was naar België heb ik, zo maar, op een avond besloten de beklimming van de Besso desnoods alleen te doen, ik zou wel een gids vinden. Een verlangen dat niet te stuiten was, alsof jij me riep vanuit de nevels van je bestaan.’
‘Dit kan, het kan dat ik je geroepen heb, al kende ik je niet. Ik was de avond van je beslissing met Robert en Gustave al in de cabane, en misschien heb ik, toen ik de slaap niet vatten kon, gedroomd iemand te ontmoeten zoals jij. En de volgende morgen, regende het en was het weer te onzeker, zodat we de Besso hebben uitgesteld tot de volgende dag, de dag die jij uitverkoren had voor jouw beklimming.’
Hij zag het café terug met de mensen om hen heen en de juffrouw die op en af liep: 'Ugo, je hebt me de tijd dat we samen waren heel diep geraakt’
‘De bergen waren leeg na je vertrek, Anja, het licht was weg, daarbij kwam nog dat de kinderen vertrokken waren; ik heb me opgesloten om te lezen en te schrijven. Saint-Luc waar jij was, lag aan de overzijde van de vallei. Ik wist dat je in een van de vele chalets moest zijn en ik vroeg me af of mijn pijn ook die van jou was.’
‘Ja, Ugo, het was anders dan pijn, het was een grote stilte in mij, een niet weten, een aftasten van wat er gebeurd was. Moeder had bemerkt dat er iets verkeerd ging en op een namiddag is ze bij mij op het bed komen zitten om te vragen of het omwille van het vertrek van mijn vriend was. Ik heb haar, in een opwelling, alles vertelt over jou. Ze heeft me gesust, heeft me gezegd kalm te blijven, niets overhaast te doen, te wachten om te weten of mijn gevoelens stevigheid hadden en ook, als het lot het wil zal je hem terugzien.
.../...
18-03-2017, 06:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-03-2017 |
De Wolk |
Is het niet zo, zijn niet alle voorvallen in een mensenleven toevalligheden? Ga dan maar eens na hoeveel toevalligheden er niet nodig zijn opdat één bepaald gebeuren nog meer ‘toevallig’ zou kunnen zijn, zo dat het geen toeval meer zijn kan maar iets dat onvermijdelijk was.
Hij kon aanvaarden wat Rupert Sheldrake heel schuchter vooropstelt, namelijk omgeven te zijn door een wolk van vormende oorzakelijkheid, Sheldrake noemt dit ‘morfische resonantie’, en dat deze wolk, lijk een soort engelbewaarder toeziet op wat je doet, opdat je uitkomen zou waar je uitkomen moet.
Die er ook voor zorgt, en dat gevoel heeft hij meermaals gekend, dat hij leest wat hij lezen moet, ontmoet wie hij ontmoeten moet, en dat zijn boek aldus de afdruk wordt van al deze impulsen en een inhoud krijgt die kosmisch getint wordt, zoals Umberto Eco het wenst.
Zo ook wou hij dit meer dan onwaarschijnlijke terugzien gaan betitelen als het effect van ‘Sheldrake ’s wolk’ - hier durft hij het woord engelbewaarder niet meer gebruiken. Hij had getracht dit met andere woorden te verklaren aan Anja en ze had uitgeroepen dat het ‘Goethiaans’ was, dat Goethe ook over zoiets geschreven had. Wat hem verbaasd had, maar hij aanvaardde dit graag, gezien het van haar kwam.
Is het dan toch zo dat het komende het heden bepaalt via deze zogeheten morfische resonantie en is hij, dit schrijvende, een even grote ‘heretic’ als Sheldrake?
Vandaag schijnt het hem toe dat hij van in zijn jeugd omgeven was door zijn wolk. Immers, van jongs af was in hem de drang tot schrijven aanwezig. Achteraf gezien, weet hij ook dat er nimmer ofte nimmer een ogenblik is geweest dat hij deze idee volledig heeft opgegeven, dat zijn lectuur, zijn diverse pogingen en dan vooral het dagboek dat hij bijhield, à rato van meer dan honderdduizend woorden per jaar, dat dit alles gezien kon worden als een voorbereiding op het grote werk dat later komen moest.
Maar hij heeft nimmer een zondagsschrijver willen zijn. Hij heeft gewacht tot het ogenblik dat zijn beroepsbezigheden, waaraan hij steeds zijn beste krachten heeft gewijd, afgesloten waren, om met de inzet van zijn hele persoon in gang te komen. Aarzelend eerst, tastend en zoekend, tot hij beseffen ging dat het boek zichzelf aan het schrijven was; een uiterst vreemde idee die hij niet nalaten kan te vermelden alsof het boek zelf wil dat dit wordt opgetekend. En hij alleen weet dat heel wat zaken voortdurend zijn blijven kronkelen en wringen om toch maar niet achtergelaten te worden.
En waar kwam hij uit: een bundeling van bladzijden over het Inferno, de Hel van Dante; een bundeling van Fragmenten uit zijn dagboeken en, wat gedichten, die totaal los stonden van de poëzie van vandaag, maar enkel wat vrienden en kennissen kregen het toegestuurd.
Maar zijn wil en verlangen op te stijgen in de ruimte, zijn overtuiging dat, indien anderen het al zouden geschreven hebben, hij, zoals in een Romaanse kerk het licht uit het oosten een andere inhoud geeft aan de ruimte binnenin dan het licht uit het zuiden of het westen, hetzelfde vertellen wou met een andere ingesteldheid, komende van uit een andere dimensie of liever naar een andere dimensie toe.
Luisterend naar wat ze vertelde over haar ouders, over haar huwelijk en haar scheiding, over haar jeugd en nu haar werk, hoorde hij dat ze als binnenhuisarchitecte nu werkte aan twee belangrijke opdrachten die een groot deel van haar tijd in beslag namen.
Hij zag de beweging van haar handen terwijl ze sprak, de rustige glans op haar gezicht, haar ogen die hem niet loslieten en de schaduwplaats, die zijn echtgenote gelaten had, werd lichter en lichter. Hij voelde dat de meubels rond hem, de boeken en tijdschriften, de haard die al klaar lag om aangestoken te worden, dat alles zich verstilde in een wachten op wat nu komen kon.
17-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-03-2017 |
Hoe het gebeurt |
Gezeten in de stilte van de schemer-kamer, voor de vlammen van de haard, met het laatste licht over de boeken en de meubels, is ze aanwezig, zoals ze zegde, als een warme witte gloed, een wolk witte orchideeën.
Hij kan niet los van haar, ze houdt hem. Hij is tot leegte geschreven omdat alles zich naar haar heeft gekeerd. Ze is thans reëler dan ooit, tevens krachtiger van geest, alsof al het verlangen dat ze heeft opgespaard, ineens werd vrijgegeven. Hij weet nu dat ze niet alleen is binnengetreden in hem, maar onvermijdelijk ook in zijn boek dat nu een andere wending gaat krijgen. Wat hij helemaal niet wenst, want hij vreest dat wat geschreven staat anders zou geschreven zijn indien ze er bij ware geweest van het begin af.
Hij had haar gesproken over wat hem bezighield. Hij had haar gezegd dat er twee zaken waren waaraan hij niet kon ontkomen. Een eerste was het feit dat hij heel waarschijnlijk, zonder er zich bewust van te zijn, was terechtgekomen in het vaarwater van filosofen en theologen en van anderen die er ver voor hem waren en aldus, dingen had verkondigd waaraan hij thans, ineens, zegde hij, twijfelen ging. En een tweede vaststelling was dat hij voorzeker, op sommige plaatsen in zijn betoog, een te hoge vlucht had genomen en hierdoor soms te ver met beide voeten terug op de grond was gekomen.
Ik ken je als een man van de hoogten, had ze geantwoord, en ook hoe verrukt ze niet geweest was toen ze hem die avond, gezeten voor de cabane, met zoveel vuur had horen spreken over bepaalde passages uit de Bijbel en dan vooral over zijn geloof in het Eeuwige. Eigenlijk heb ik altijd uitgekeken naar iemand die mijn geest beroeren kon zoals jij het hebt gedaan en ik heb nimmer iemand ontmoet die tot mij sprak zoals jij me toen overhoop haalde. Mijn huwelijk was een verloren strijd van bij de aanvang, het louter materiële waarmee ik in mijn huwelijk geconfronteerd werd, lag me hoegenaamd niet. Zo ben ik opnieuw een juffrouw geworden, wachtend op haar prins die niet kwam’.
En nu, had hij gedacht, is je prins er nu? Maar hij waagde het niet deze vraag te stellen omdat alles zo plots was gebeurd en nog altijd zo onwaarschijnlijk.
Tot gisterenavond, tot deze morgen zelfs, was hij begaan met een boek dat herinneringen hernam en een levensvisie trachtte uit te tekenen. Alles leek hem goed geordend en de weg in grote lijnen uitgestippeld. Nu Anja er is, kan hij niet meer om haar heen schrijven, kan hij niet anders dan haar binnenlaten. Zijn boek is te zeer gebonden aan de omstandigheden, uit zijn dagen die voorbijgleden lijk wolken over velden en bossen, opdat hij de impact van haar op hem onbesproken zou laten. Wat meer is, vele herinneringen gaan thans terug naar hun eerste ontmoeting bij de ‘cabane du Grand Mountet’, en vooral hun lange afdaling, over de gletsjer naar Zinal. Hij kon nu ook ruim en in volle overgave nadenken, hoe het gekomen was, wat er was aan voorafgegaan: de oneindig vele details die nodig waren geweest.
In het allereerste geval om te verklaren hoe hij ooit was terechtgekomen in de Valais – een collega die het woord Saint-Luc liet vallen - en hoe het ooit tot een vriendschap was gekomen met Robert Panchard, de gids en Gustave Cotter, de wijnbouwer die samen alle bergtoppen in de omgeving hadden beklommen en bereid waren geweest, de man uit de vlakte, mee te nemen op hun tochten.
En dan ook, hoe Anja ertoe gekomen was van de bergen te gaan houden en de beklimming ervan. En dit alles was dan nog maar geldig voor hun eerste ontmoeting, maar wat erna, opdat ze elkaar na zovele jaren terug zouden vinden aan de ingang van die Schleiper-winkel?
Het onmogelijk geachte, was geschied. Dit alleen al is een vreemd gebeuren. Hoe komt het over in een boek, te gemaakt, te verwrongen, te ver gezocht? Maar de feiten zijn er - zoals de feiten van het Exodus-gebeuren - hij heeft deze te verwerken. Denken zelfs, dat het hun bestemming was, en dat deze ontmoeting eigenlijk de meest normale was, zoals er zovele ontmoetingen zijn geweest, gebonden aan een detail, al was het maar de ontmoeting met de vrouw waarmede hij huwen zou en, haar vroegtijdig overlijden.
…/…
16-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-03-2017 |
Anzy-le-Duc |
Hij was in zijn kamer, schrijvend voor de open haard, denkend, geloof niet dat het bestemming was. Hoewel, mijn beste Eluard, het was inderdaad misschien heel duidelijk een afspraak, belegd buiten ons weten, zonder uur noch plaats van de ontmoeting te kennen, maar iets of iemand wist het wel.‘Heb jij ook ooit zo iets meegemaakt, mijn beste Cervantes, of heeft ooit je Don Quijote zo iets gekend in je boek? ja, denk ik, a menudo, dikwijls.’
De rust was weg uit hem. Hij kende maar al te goed die gevoelens die opdoken lijk de wind vóór de regen. Gevoelens waarover hij geen controle had omdat ze hun oorsprong hadden in wat is tussen man en vrouw, de spanning tussen het yang-element en het yin-element.
Hij dacht ook hoe vreemd een dag kon gaan van het ontwaken tot de middag, tot de avond. En hoe een leven kon worden volgestouwd met ontmoetingen, en er waren er vele geweest, die niet gegeven hadden wat ervan verwacht kon worden. Maar deze ontmoeting was het begin van een vervolg. Alsof voor hen de tijd had stil gestaan en het ogenblik van het terugzien, zoals Anja zegde, het vervolg was op het ogenblik dat ze was weggereden van hem, haar hand door het raam van haar wagen, zwaaiend.
Zo wordt dit ogenblik van nu gekleefd op de avond, de morgen en de namiddag van toen. En al stonden de jaren ertussen bol bij haar als bij hem van klein als van groot gebeuren, alles er tussen in scheen nu samengevouwen tot een blad woorden van niets. En je weet nimmer wat je bezit aan mogelijkheden, je weet nimmer in hoever een samenzijn hoe kort ook, zijn wortels doorduwt naar het komende toe. Het kon dus dat hij geleefd had niet in functie van het boek dat hij aan het schrijven was, maar wel, en het boek incluis, in functie van het ogenblik dat hij haar opnieuw ontmoeten zou. Had hij geen boek geschreven, niet zo intens bezig geweest om zoveel mogelijk terug te halen uit die jeugd van hem, hij zou zeker niet die behoefte, die plots opkomende drang gekend hebben om iets klein als een flesje inkt te gaan halen op een plaats twintig kilometer verder. Het onbegrijpelijke web van gevoelens, van verlangens en tekorten, van handelen en niet handelen, dat zich weefde over hem en over haar. Maar het meest nog het web van gedachten, het web dat ons begeleidt en ons voert in de richting van de toekomst die in het web getekend ligt. We ontkomen er niet aan, niemals, never, jamas. En je weet wat je begint, maar je weet nimmer hoe deze ontmoeting zich vertakken zal over je dagen en hoe dromen en daden en mogelijkheden, lijk sneeuwvlokken zullen dwarrelen over en in jou.
Hij had haar gezegd, dat ze altijd aanwezig was geweest in die monoloog die hem bewoonde en zich wijzigde in woorden maar niet in inhoud; dat ze weten moest dat de tijd die ze samen waren, van het ogenblik van de cabane, van het ogenblik dat ze over de gletsjer waren, dat alles in hem gekeerd was naar haar; dat die gevoelens heel diep eerst, daarna verder gegroeid zijn; dat aldus het zaad van haar in hem, een boom werd die inspireerde, hem krachten gaf. En dat deze rustige geurende boom, deze levende boom, met haar naam erin gekerfd, thans gebombardeerd werd met zeven lentes tegelijk. Dit alles moet je weten, had hij haar gezegd, voor we verder gaan.
Hij had haar vergezeld tot aan haar wagen. Ze stond klaar om weg te rijden. De belofte van haar vrouw-zijn lijk een wolk van poëzie over haar. Omheen hen waren de huizen, was er het ruisende leven van de stad, de mensen, de auto’s, het grote licht van de beginnende lente:
‘Laat die boom van ons zeven maal zeven lentes ondergaan en laat de sappen stijgen in jou en in mij, maar weet je wel, Ugo, hoe groot mijn vreugde nu is, weet je wel in welke mate het lente is in mij?’
De stilte die met haar woorden binnenschoof in hem. Hij dacht waar brengt me dit ogenblik dat eens te meer is van alle ogenblikken van mijn leven. Maar ze ging verder: ‘Je zegde me, en wel die nacht gezeten voor de cabane, voor een hemel vol met sterren, dat alles geest is. Wel, ik heb, en dan meer en meer de laatste maanden, waarom weet ik niet, teruggedacht aan wat toen was open gebleven, zodat het nu bijna normaal toeschijnt dat gebeurd is wat gebeurde. Het wondere is dat ik nog niet zo lang geleden terug ben uit Petra en dat ik daar, in die smalle doorgang tussen die meest fantastische rotsen het gevoel heb gekend, dat lijk een steen neerviel voor mijn voeten, dat ik jou naar mij zou zien toekomen uit een kronkel van de weg.’
‘Ik was vorig jaar in Petra, ik was in die bergkloof en heb er aan jou gedacht’ zegde hij en hij loog niet!
‘Zie je wel, Ugo, maar er is meer. Ik begrijp thans heel wat en zo wil ik het ook begrijpen en aanvaarden, dat de breuk met mijn echtgenoot, dat elke poging van mijn ouders een andere man te vinden voor mij en dan de reden waarom ik in het weekend ben terug gekomen, zonder enige reden, zo maar om eens terug te zijn in Gent, alsof de stad me riep. Vreemd allemaal, vreemd, niet te geloven vreemd. En nu moet ik terug, heb nog een paar dagen werk en daarna, het opleveren van de binnenhuisinrichting aan de nieuwe bewoners van een prachtig herenhuis, een huis zoals wij er een zouden moeten bezitten.
‘Wij?’ vroeg hij.
‘Zoals ik het voel, ja wij.
‘En jij, voel je het ook.’
Hij keek haar aan, hij voelde het bonzen van zijn hart. Hij hield haar hand, dan kuste hij haar, raakte hij even maar haar lippen, haar stilte, haar diepte, even maar: ‘Bel me’ zegde hij en gaf haar zijn kaartje, ‘Bel me van uit onze woning in Bourgondië. Van waar precies?’
‘Van Anzy-le-Duc’, zegde ze.
15-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-03-2017 |
Het rendez-vous |
.../...
Hij haalde haar naar zich toe, zijn arm om haar schouder, wat hij zo lang al had willen doen. Hij droomde natuurlijk, maar ze was dicht bij hem, zo levend dicht tegen hem, de herinnering lijk een doorzichtig kleed over zijn gedachten. Hij droomde, het was ondenkbaar dat zij, die op die namiddag in augustus van welk jaar ook was weggereden van hem, hier voor hem stond.
‘Hoe kan het, Ugo, hoe kan het dat ik jou, vandaag, op dit uur, hier op deze plaats terugvind. Is dit toeval of is het iets dat niet anders kon dan eens gebeuren?’
Hij dacht: het stond deze morgen geschreven in de sterren, ‘Het wordt toeval genoemd, het kan ook voorbestemming zijn, maar ook niet, echter nu jij het bent kan het enkel een ontmoeting zijn die al lang wachtte om plaats te vinden.’
Maar hij was er niet zo zeker van. Hij had nog mensen ontmoet, zo in de straat, mensen die hij in lang niet meer had gezien, hij had hierover nooit gedacht dat het zijn bestemming was hen opnieuw te ontmoeten. Nog onlangs bij het buitenkomen uit een winkel waar hij een gsm was gaan kopen stond voor hem Dorsan G. die hij vroeger gekend had, klaar, zoals nu, om de winkel binnen te gaan. Die ontmoeting hield geen belofte in, maar hier wou hij graag aannemen dat hun ontmoeting gewild was. ‘Of is het toch toeval?’ vroeg hij haar, denkend dat bestemming in een door God verlaten plaats te veel gewenst was.
De geluiden in de straat lijk het geruis van aanrollende golven, ‘Weet je, Ugo, als het toeval is dan ligt dit vandaag aan enkele kleine details, is het een kwestie van minuten, van seconden geweest, om dan maar niet te spreken van alles wat aan die kleine feiten van vandaag is voorafgegaan. Ik had nu in de wagen moeten zitten op weg naar Bourgondië en toch ben ik hier, alsof dit ogenblik een vervolg was op het ogenblik dat ik ben weggereden van jou. Trouwens, ik had toen nimmer mogen weggaan van jou zonder je adres of telefoon te vragen. Ik had dan geen tien jaar moeten wachten om je terug te zien.’
‘Tien jaar’, zegde hij, ‘tien jaar al?’
Wat had hij gedaan in die tien jaren die voorbij waren opdat hij hier vandaag, op dit ogenblik van die tijd die voorbij is, zou gestaan hebben? Niet zo veel eigenlijk, de jaren waren voorbij gerend, enkel wat geschriften hadden ze nagelaten, wat luttele woorden, halfvergeten herinneringen her-opgeroepen, en nu meer dan ooit als een paal boven water, het boek dat zich schreef.
‘Je hebt gelijk, Anja, nu je hier voor mij staat is er opnieuw het ogenblik van het afscheid in die enorme ruimte van de bergen, in het grote licht van die maand augustus. Wat er tussen ligt is een holte.’
‘Het is inderdaad als een holte, als een leeg vat, maar ik, ik ben hier in deze stad komen wonen en jij, woon je hier ook?
‘Ik woon hier nog altijd in gedachten, het is de stad waar ik van houd, maar na de Bank ben ik terug gegaan naar de plaats van mijn jeugd en woon ik nu een twintigtal kilometers hier vandaan.’
‘En toch ben je hier, precies waar jij en ik moesten zijn. De wegen van je God zijn ondoorgrondelijk.’
‘Het is niet God, wie Hij ook moge zijn, het is het web waarin verweven ligt al wat ooit geweest is voor jou en voor mij, dat gemaakt heeft dat we hier vandaag voor elkaar zouden staan’ - om je te kussen, dacht hij, om je te houden en lief te hebben, dacht hij – zoals het geschreven werd.’
‘Door God?’
‘Door het web dat misschien God is, maar dan niet de God van onze jeugd’.
Ze stonden nog steeds voor de ingang, mensen kwamen buiten, andere gingen binnen. Hij dacht, als ik alleen gebleven ben, was het omwille van haar, was het opdat hij haar thans zou kunnen zeggen dat hij nog steeds zonder vrouw was, omdat het voorzien was dat hij haar vandaag, de eerste dag van de nieuwe lente, ontmoeten zou? ‘Heb je even tijd, vroeg hij, ‘kunnen we hier wat verder een koffie gaan drinken?
‘En je boodschappen dan?
‘Die kunnen wachten, ik had enkel maar wat inkt nodig’.
‘Kom je daarvoor naar Schleiper?’
‘Neen, ik weet nu dat ik kwam om je terug te zien, het was duidelijk een rendez-vous, zoals Paul Eluard het wist - met de liefde dacht hij - ‘met jou Anja.’
‘Graag dan, nu ik je heb, laat ik je zo maar niet los.’ Hij nam haar gevulde Schleiper-zak over en ze wandelden naar het dichtst bij gelegen café of restaurant of wat het ook was. Hij zat er waar hij zitten moest, zij voor hem, hij voor haar, handen op de tafel die naar elkaar toegingen. Zegde ze:
‘Herinner je, Ugo, toen ik die namiddag weggereden ben en na enkele seconden ben gestopt heb ik je toch gezegd dat dit geen afscheid kon zijn. En jij hebt toen geantwoord dit is een ‘à Dieu’, de groet van de mensen uit het dorp, ik zie je terug als de Dame Fortuna van Dante het wilt en je voegde er nog aan toe, want je woorden zijn me bijgebleven, dat ik me in jou had gezaaid, in je lichaam als in je geest en dat uit dit zaad een boom zou groeien. Maar, denken nu dat ik je op een flits na had kunnen missen, denken dat ik van morgen klaar stond om weg te rijden naar dat dorp in Bourgondië, en toen ik buiten kwam en er aan dacht dat ik eerst boodschappen te doen had, papier en stiften en kleuren, te halen bij Schleiper, en ben ik hierheen gekomen alsof jij het was die me riep, alsof mijn geest je aanwezigheid had aangevoeld’.
‘Sheldrake’, zegde hij, ‘zijn morfische resonantie!’
‘Wie’, vroeg ze hem, ‘ wie regelde dit, jij?’
‘De golven omheen jou en mij, en al wat is, al wat is van het voorbije en het nog komende, van de bergen en de gletsjer, van de wolken hier en van het landschap en, nog meest van al, door de hoop die leefde in ons, de hoop ooit elkaar terug te zien.’
‘Magie, wat je daar opsomt is magie, het magische van het zijn, dus bestemming. En de tijd er tussen was, zoals je zegde, de holte van het weg-zijn-van-elkaar.’
Ze was ouder geworden, rijper, wijzer, inniger. Haar lichtende ogen grijs bijna, haar mond, iets breder misschien dan normaal, haar blonde haren met het licht erover, goud en zilver en de rode sjaal achteloos over haar schouders. Ze was vrouw, vrouwelijk en toegankelijk zoals ze voor hem zat.
.../...
14-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-03-2017 |
Afspraak? |
Achter de schermen van het dagelijkse, in het onbewuste, het ongekende, het ongrijpbare, worden wegen getrokken die we bewandelen zullen om uit te komen op plaatsen en gebeurtenissen die kruispunten worden in ons leven. Of, anders geformuleerd, aan wat voor jou, waar ook staat opgetekend, ontkom je niet, altijd ben je aanwezig op het precieze ogenblik, op de precieze plaats, waar je zijn moest opdat gebeuren zou wat je te gebeuren stond.
Die bewuste morgen had hij, vóór de dag opkwam zijn dagboekpagina al ingevuld, had zelfs de laatste pagina’s van zijn manuscript van gisteren herlezen en was er in hem, bij het ontbijt een voldaan gevoel om redenen die hij kende en ook om redenen die hij niet noemen kon maar die hij vaag aanwezig wist. Hij was buiten gegaan in het prille breekbare licht en het was hem onmiddellijk duidelijk: hij rook de lente en ditmaal vergiste hij zich niet, hij meende zelfs een licht groene schijn te zien in de treurwilg op de pelouse met meesjes onderste boven aan de zaadzakjes die hij er in opgehangen had. Hij voelde zich los en ruim, hij voelde zich oneindig, want hij wist voor zich zelf dat hij in zijn manuscript gedachten had samen gebracht die waardevol waren. Zelfs als over zijn werk gezegd zou worden, dat het elitair was, een soort dagboek dat te hoog gegrepen was en dus geen ‘hapklare’ literatuur, het voldeed hem wat er stond, hij had gepresteerd wat hij zich voorgenomen had en dit binnen de tijd die hij zich gesteld had. Hij vond dus dat hij een vrije dag had verdiend, en maakte zich klaar om naar de stad van zijn hart te gaan, al was het maar om eens door de boekenwinkels te lopen, misschien even binnen te gaan in die prachtige Sint-Niklaas kerk en ook, en dit mocht hij niet vergeten, een paar flesjes Herbin-inkt te gaan halen bij Schleiper, waar hij in lang niet meer was geweest. Hij sloot alles af, nam de wagen en reed weg door de stille straten van het dorp.
*
Nu alles gebeurd is wat stond opgetekend wist hij dat de beslissingen die we nemen, altijd het gevolg zijn van tal van kleine als van grote feiten uit je leven en uit dat van anderen; dat al deze feiten met elkaar, waar ook beleefd of ontstaan, verweven liggen, in en over elkaar geschoven, en dat elk nieuw gebeuren het resultaat is van deze verweving waar we totaal geen vat op hebben.
En wat het toeval betreft, want dit is het woord waar hij aan denken zou, weet hij wat de grote Jorge Luis Borges wist te zeggen over het gebeuren dat hem in aanraking bracht met de drie kleine boekjes van de Divina Commedia, dat hij niet wou zien als toeval, maar als onze onwetendheid over de complexe machine van de oorzakelijkheid, als hij schreef: ‘Het toeval (alleen dat toeval niet bestaat, dat wat we toeval noemen onze onwetendheid is, over de complexe machine van de oorzakelijkheid) maakte dat ik kennis maakte met drie kleine boekjes in de boekenwinkel Mitchell...’[1]
Het kon dus dat de hoop zelf dat iets gebeuren zou, de oorzaak zou zijn van een zich stilaan (in het geniep) vormende werkelijkheid.
Het was dit globaal ingesteld zijn op het komende die hem die morgen had weggelokt naar de stad alsof hij er naar toe gezogen werd, alsof er een roep was, een aanwezigheid was die hem wachtte. Het wondere was dat hij ook die morgen in hem nieuw leven voelde, alsof er van het omringende een krachtige impuls uitging en er in de voedingsbodem van het voorbije, duizend zaden klaar lagen om te ontkiemen, zoals dit al was gebeurd in de houten wijnkist waarin hij gezaaid had in de rijkste aarde en hij, vóór zijn vertrek, doorheen het met waterdruppels bedekte glas, de eerste groene stengels, elk met een beginnend blaadje had opgemerkt.
Achteraf ook, zocht hij naar een reden van hun her-ontmoeting. Hij dacht die toe te mogen schrijven aan de geur van de aarde die morgen of aan de vreugde die hij gekend had toen hij zijn tekst herlas, of nog aan iets helemaal anders dat hij niet vermelden wil om niet over te komen als een heretic. Maar het was bijna automatisch dat hij zonder veel na te denken de wagen had genomen en via de snelweg naar het centrum van de stad was gereden waar hij voor het Gerechtshof, uitzonderlijk als voorbehouden voor hem, een parkeerplaats had gevonden – van nu af was alles tot op de seconde na getimed, maar dit wist hij niet – hij stapte uit in het gewoel van de stad dat hem omhulde, stak de Leie over en nam rechts de Ajuinlei, waar hij zag dat die inkom van Schleiper gesloten of afgeschaft was en dat hij de ingang Onderbergen nemen moest, een huizenblok om dus, en dit voor een paar flesjes ‘Lie de thé’- inkt die echter voor hem even noodzakelijk was als de oude Sheafferpen. Een inbeelding misschien maar bij het schrijven is voor hem elk detail van belang. Hij kwam aan de ingang Onderbergen, op het ogenblik dat de glazen deur openschoof en een dame buiten stapte.
Een ogenblik stonden ze oog in oog en toen greep ze zijn arm: ‘Cabane du Grand Mountet’, zegde ze, ’Ugo’. Ze sprak zijn naam, een naam waarvan hij nimmer gehouden had, maar die ze uitsprak met een blijheid.
‘Anja’, zijn stem klonk oud en hees, hij droomde.
‘Hou me’ zegde ze, ‘hou me heel even’.
.../...
[1] El azar (salvo que no hay azar, salvo que lo que llamamos azar es nuestra ignorancia de la compleja maquinarÌa de la causalidad) me hizo encontrar tres pequeños volùmines en la LibrerÌa Mitchell…
13-03-2017, 06:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-03-2017 |
Het betrachten |
Misschien, als hij die dame, radiéthésiste van Cap Griz Nez geloven mag die hem trachtte ervan te overtuigen dat zijn leven van nu, al zijn derde leven was, was dan zijn leven van nu een compensatie voor de levens van vroeger, voor zijn angstschreeuw van vroeger, als hij als kind van Numeri, het zwaard op zijn hoofd zag neerkomen, of een van de zovelen die verpletterd werden en verbrand in een of andere kerk of moskee, in een of andere kamer of, van iemand die leefde in die waanzinnige veertiende eeuw van Barbara W. Tuchman.
Zelfs, indien hij geen verklaring heeft voor het geluk dat hij kent, de vrijheid te bezitten te schrijven wat hij wenst, niets zegt hem, dat, op een bepaalde dag, de hel niet zal losbreken over hem, en dat hij al het waardevolle waaraan hij gehecht is, en dan vooral zijn vrijheid te schrijven, niet zal moeten achterlaten.
Het is absoluut nodig, dacht hij, de God van hier en van daar, te ontdoen van zijn schors, die de mens van hier en van daar eromheen gewikkeld heeft, om door te dringen tot de essentie van dat goddelijke. Dit is de opdracht voor de mens van het derde millennium - of is het al het tiende of het vijftiende millennium - pas dan zal Zijn woordeloze boodschap die enkel metafysisch kan zijn, kunnen benaderd en begrepen worden. Want de geest in ons is geen toeval maar een toegift, is a vehicle, een middel om te komen tot de ware betekenis van het zijn en van onze aanwezigheid hier in deze kosmos. Dit wordt dan de spirituele revolutie, de nieuwe middeleeuwen, die de mens verheffen moet.
Gebeurt dit niet dan mogen we, de bewoners van deze aarde, die de Geest waarover ze beschikken konden niet meer waardig zijn, als afgeschreven voor de eeuwigheid beschouwen en is de poging van zovelen die geïnspireerd als ze waren, kerken en moskeeën, die tempels en kathedralen hebben gebouwd, vruchteloos, totaal vruchteloos geweest. Hij verloochent dan wel wat hij schreef aan John, maar een breuk in een kosmische regel, om elders, op een andere planeet te beginnen, is altijd mogelijk.
Dit alles vloeit uit zijn pen en krijgt achteraf vaste vorm. Het zijn bevliegingen, gevoed door de beelden op televisie of de woorden in de weinige kranten die hij nog leest. Het zijn de woorden uit de boeken, die hij naast en over elkaar heeft gelegd, waaruit hij getracht heeft ideeën te puren die thans de mogelijkheid krijgen opgetekend te worden, zelfs opgetekend, zoals het nog zelden gebeurt, maar misschien nog creatiever, in de taal van zijn potloodlijnen op grote tekenbladen.
In meer heeft hij zijn dagboek waarin hij blad na blad opvult, zodat hij zien kan aan de dikte van de volgeschreven pagina’s hoe ver het jaar al gevorderd is. Het staat symbool voor de droom die hem nimmer verlaten heeft: schrijven over het leven en het beminnen en, over wat van een God kan zijn.
Dit alles is aan het uitmonden in een manuscript, in een stevig, vernieuwend, diepgaand geschrift of de uiting van het vreemde verlangen dat hem recht houdt, dat aan zijn leven kleur en betekenis geeft. Want wie ware hij wel indien hij dit betrachten niet kennen zou?
.../...
12-03-2017, 07:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-03-2017 |
Numeri |
Zijn tafel ligt vol met geschreven en herschreven bladen - hij weigert ook nog iets te scheuren - met boeken die hij uit de rekken haalde, met knipsels en tijdschriften. Pas als de kwaliteit van zijn werk strookt met de tijd die hij er voor nodig had dan is het een winst. Maar gegroeid pagina na pagina, eerst in zijn dagboek, daarna getypt, verwoordt het in vele schakeringen zijn visie op het zijnde en het eeuwige. Thema’s hieruit worden hernomen en herbelicht, worden uitgewerkt zoals de negende van Shostakovich die nu, in sourdine de ruimte van de kamer vult en kleur geeft. En zoals altijd bij Shostakovich komt onvermijdelijk het beeld terug van een meer-dan-ketter die rechtstaande op het podium, de bladen van de partituur ervan de zaal ingooit, schreeuwend dat het de revolutie onwaardig is, de kunst onwaardig, dat het gericht is tegen de grootheid van de staat die hem voedt en hem onderhoudt; worden de bladen van de ‘partituur’ van zijn boek ook zo eens de wereld in gegooid?
Hij wil de kreet van allen, zoals Shostakovich, die onrechtvaardig behandeld worden, die onschuldig worden veroordeeld of die nu wegsterven van honger of ziekte, laten uitdeinen over hem. Wetende dat hij er hulpeloos tegenover staat en vooral, omdat hij beseft dat de zekerheid van heden, geen zekerheid voor het leven is; omdat hij teveel geconfronteerd wordt met de brandende, stukgeschoten huizen van welk oord ook of van welk volk ook; geconfronteerd met de wreedheid die van de mens kan zijn. Het zijn gedachten die hem neerhalen, versterkt door de vraag naar de toekomst toe die hangen blijft, hoe het fundamentalisme, dat meer dan ooit de kop opsteekt, uit de wereld kan worden gelicht; omdat hij niet ziet hoe de opruiende toon van bepaalde moslimleiders, kan worden gedempt en herleid tot normale, hoopgevende woorden.
Dan ook, welk verschil maakt het uit, een boek in meer of een in min, in een wereld waarin zovele op de vlucht zijn, als gevolg van een opkomende, voor een modale mens onbegrepen absurditeit waarbij kerken en moskeeën, musea en bibliotheken, zoals het gebeurt, worden geplunderd of platgebrand. Waarbij mensen worden gedood, verkracht, gemarteld, zo maar, of omdat ze beweren dat de God die is - als Hij is? - het die is van hen en van hen alleen, en er slechts één kan zijn.
En, het toverwoord van allen, ‘bemin uw naaste’, woorden zijn zonder inhoud noch wat de naaste betreft als wat het beminnen aangaat. De media helpen ons opdat we getuige zouden zijn van leed en dood en verwoesting tot in het minste detail, want het meest sensationele is nog niet sterk genoeg.
Men beginne maar met het oudste verhaal dat hij kent, uit ‘Numeri’[1], waar Mozes, de man van Jahweh, niet aarzelt te bevelen aan de legerleiding, die wel de mannen van het overwonnen dorp had afgeslacht maar het gewaagd had de rest van de bevolking, mee te nemen naar het kamp van de Israëlieten en, uit de King James’ versie naast hem:
Kill every male among the little ones, and kill every woman that hath known man by lying with him, maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man hebben gehad, kunt u voor u zelf in leven laten.
Horen we de kreten van de kinderen, van de moeders, horen we nog de kreten van de onschuldigen die gedood werden in welke eeuw en op welke plaats ook; denken we aan de laatste woorden die ze nog zeggen wilden en niet meer zeggen konden en zo ze er nog de tijd toe vonden, het gebed dat niet beantwoord werd? Zien we nog wel de angst en de van pijn verwrongen gezichten van de Katharen die op palen werden gespietst opdat men in hun gezicht de duivel zou zien; de angst van hen die, in welke oorlog ook, werden neergeslagen, gevangen gezet, onthoofd?
Geschreeuw dat de eeuwen scheurt, terwijl hij in vrede zijn dagen slijten kan en werken aan dit boek van hem dat met de jaren ook vergaan zal, zij het niet tot stof dan toch tot vergetelheid, en hij het lot zal kennen van al degenen die het beste van zichzelf hebben rondgestrooid in woorden, nu opgeslorpt door de tijd.
[1] Het Oude Testament: Numeri: 31, 17-18
11-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-03-2017 |
Twijfel |
Wat hij gisteren, laat op de avond, aan John had gemaild was duidelijk gewaagd. Vertellen dat het niet de mens is geweest die er zelf heeft voor gezorgd dat hij opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat dit gebeurde onder invloed van een soort kosmische Essentie, is een revolutionaire uitspraak.
Is, in een zekere zin inhaken op wat Umberto Eco, wat Hubert Reeves geclaimd hebben, namelijk dat de slinger van Foucault beïnvloed wordt door een bepaald symbolisch punt ergens in de ruimte en niet door de tollende beweging van de aarde om de zon, wat betekenen zou dat de aarde, en tezelfdertijd ook ons zonnestelsel, door dat punt bewogen worden; dat de totaliteit van het Universum er door beïnvloed wordt of, dat het alle punten van het Universum zijn die, samengebald in dat ene punt, de slinger en het Heelal in beweging houden.
Vertel je zo iets in een boek die je een roman noemt of, om het eenvoudiger te houden, een soort draaiboek van wat je doet en denkt; vertel je dit aan John, aan Raoul, aan hen die je ooit lezen zullen?
Wel ja, waarom niet? Komt het tot een discussie op de lunch volgende week, hij weet hoe zich in een beginfase te verdedigen, namelijk dat dit fameuze punt van Eco, ook het centrale punt is van het Allesomvattende. Hij duizelt hierbij, hij heeft de aarde verlaten, hij heeft ons zonnestelsel verlaten, heeft het centrale punt van alle gravitatiegolven bereikt en staat op het punt met deze stellingname over kop te gaan. Het Allesomvattende ligt binnen bereik, maar jij, Ugo, plaatst het in het hart van de Kosmos, van waar het zich uitstrekt naar oost en west, naar zuid en noord én, naar zenit en nadir. Overal even krachtig aanwezig als in dat bepaalde punt dat inwerkt op de slinger, als in elk punt op alle lijnen die er uit vertrekken, wat betekenis geeft aan het magische van dit Allesomvattende, het Universum een hologram zijnde.
Maar waarom, is het nodig een dergelijke vlucht te nemen: what if you are wrong? Wat als je redenering geen steek houdt? Man, forget it, begin met die brief te schrappen uit je boek.
Hij gaat buiten in de kilte van de namiddag. De zon een zilveren cirkel achter de naakte maar prachtige vertakkingen van de bomen, vooral van die ene boom die er als oudste, duidelijker en krachtiger staat en hem elke morgen bij het ontbijt aanstaart alsof hij hem een goede morgen wensen wou. En thans, de brief waar hij aan denkt, als e-mail versplinterd in snaren van Edward Witten, die niet meer kan worden versnipperd, niet meer geschrapt. Het onheil, zo het er een is, is geschied, hij zal zich moeten verantwoorden.
Want het was niet aan hem om verklaringen af te leggen over het Allesomvattende van Kant of is van het Spinoza, laat dit over aan professoren, aan theologen, filosofen, van hen zal men zo iets aanvaarden, van jou, mijn beste vriend, zal men zeggen dat je bij je leest moet blijven. Schrijf je verhaal en houd het daarbij, wat er al geschreven staat is al zwaar genoeg, je bent inderdaad te elitair, onleesbaar elitair, laat dit elitair-zijn over aan figuren als George Steiner of als Stefan Hertmans van bij ons. Kruip in je schelp en blijf erin verborgen.
En nog, wie denk je wel te zijn, du, kleiner Mann?, Een Mister Chips ben je, blijf op je sofa voor de haard, zet de radio aan en luister naar de muziek van Klara, of kijk naar de programma’s van Brava. Geniet zoals nu, van de muzikale poëzie van ‘Les Tableaux d’une Exposition’ van Moessorgski, orkestratie Ravel, en van wat het leven je nog te bieden heeft, zet je aan het tekenen bijvoorbeeld, maar vooral, vooral, ga geen dingen schrijven die zich afspelen op een kosmisch-religieus niveau, waar je geen vat op hebt, zelfs al zou je denken dat de jaren je hierbij geholpen hebben, ze doen het niet, mijn beste man, de waarheid heb je niet in pacht.
10-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-03-2017 |
Brief aan John S. |
Waarde John,
Enkele dagen geleden hadden we het, bij Raoul en zijn Sauternes 1966, over je brief van nu toch al enkele jaren geleden, handelend over de zin van het leven. Mijn antwoord van destijds dat ik terugvond, voldoet me vandaag niet meer. Ook omdat er deze middag na de mis – ja ik ben naar de zondagsmis geweest - staande aan het graf van mijn ouders, een vreemde gedachte, ineens, is opgerezen in mij, namelijk dat het niet de mens is die gezorgd heeft voor zijn evolutie tot homo sapiens, maar dat dit het werk is geweest van de evolutie zelf en dat het niet anders kon dan dat de Neanderthaler die hij was, onvermijdelijk, en zonder enige inbreng van hem zelf, is gegroeid tot homo sapiens. Wat als dan zou inhouden dat hij, even onvermijdelijk, in de toekomst, in een zelfde richting evolueren zal naar homo sapiens, sapiens. Wat een boude idee is, zal je me zeggen, maar als het correct is wat ik vooruit schuif dan is dit niet onmogelijk. De tijd hiervoor nodig kan dan wel even lang zijn als de tijd die nodig was om op te schuiven tot ‘sapiens’.
De betekenis van dit ‘sapiens in het kwadraat’ is te vatten als het steeds maar nader komen tot de Essentie die levend aanwezig is in de background van het Universum. In dit opzicht zijn we weinig meer dan een soort werktuig in de hand van deze Essentie. Wat ons dus te doen staat is, in de eerste plaats beginnen - ik zeg wel beginnen - te begrijpen dat we dit werktuig zijn, niets meer maar ook niets minder en dat het meer dan wenselijk is dat we ons hiervan bewust zijn.
Hieruit volgt, dat de ‘ik’ in ons, vorm geeft aan de ‘ik’ van die Essentie en dat dus de denkende ‘ik’ in ons, noodzakelijk is opdat het Universum, bewust zou worden dat het er ‘is’. Want stel dat er een Universum zou zijn zonder de denkende ‘ik’ van de mens, wat zou dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er zijn, zoals er (misschien) andere Universa zijn, maar niemand, zou er zijn om het te ontleden in al zijn aspecten, om erover te spreken of erover te schrijven. Het zou een Universum zijn dat sterven zou van eenzaamheid.
De ‘ik’ van de mens is en wordt de ‘ik’ van het Universum. Dit gebeurt niet zo maar, dit heeft tijd nodig, dit gebeurt tijdloos, hier en de aarde wellicht niet de enige plaats zijnde waar het gebeurt - de wetten van het Universum een en ondeelbaar zijnde - gebeurt het tijdloos op elke plaats van het Universum waar een ‘ik’ is opgestaan of opstaan zal.
Dit is, my dear John, waar ik aangekomen ben, een deeltje geest in het Universum, dat zien kan, dat nagaan kan hoe het is en wat het is en vooral, hoe het er gekomen is. We weten vandaag dat het een begin heeft gekend, en wat meer is, dat we uit dit begin zijn ontstaan, het is onze moeder, zij heeft ons gebaard, we zijn haar kinderen en zij blijft ons zien als haar kinderen. Wat kan de zin van ons leven dan anders zijn dan ons te gedragen als kinderen van het Universum.
Je vraagt me, hoor ik, of er dan ook een Vader was die de Moeder heeft bevrucht. Wel, ‘de Heer bezat me in het begin van zijn wegen’ leert ons het epistel uit de mis van de Onbevlekte Ontvangenis. Maar dit doet hier niets terzake. We zaten in het Universum verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd, we zaten er in gebakken. Van in den beginne waren we deel van de inhoud, van de structuur ervan, eerst als amoebe, veel, veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan naar de mens overhelde, de mensaap die homo sapiens geworden is.
En ik herhaal – wat nieuw is in al wat ik je al schreef - als we ‘sapiens’ geworden zijn dan is het omdat van in het begin, van in de eerste aanhef van de Big Bang een Universum, ingecalculeerd was, een zoals het er nu al is, en ook het Universum dat onvermijdelijk komende is. En, hierin is versmolten als verweven, de mens die we zijn en deze die onvermijdelijk op komst is.
En, je vraag over de zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen in: waarom kon het Universum het niet stellen zonder de ‘homo sapiens’?
De zin van het leven of de rol die we te vervullen hebben, is onbestaande, we kunnen denken dat we er een hebben, we kunnen denken dat we creatief moeten zijn, dat we als kinderen van eenzelfde moeder, onze broeders en zusters moeten lief hebben, zoals ons werd geleerd; dat we elke vorm van leven moeten eerbiedigen, maar verder draagt dit niet; al is het wel wenselijk voor ons zelf en voor onze samenleving, al is het wel wenselijk en nodig dat we honderd procent homo sapiens zijn.
Echter denk ik, maar ik hoorde nog niemand die me hierin volgt, dat, zoals we overgingen van homo, naar homo sapiens, we ooit – en we zijn op weg - het stadium van homo sapiens, sapiens zullen bereiken. En hierbij is tijd onbestaande.
Mijn beste John, wij, homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen. Misschien hebben we, in dit derde millennium – André Malraux dacht er aan - de grens bereikt die, een stap verder, ons in een lange evolutielijn brengen zal tot de ‘sapiens in het kwadraat’, zoals er de snelheid is van het licht in het kwadraat. Maar ik stel dit niet als een paradigma, eerder als een mogelijkheid die ik aflees in wat er tot hier toe gebeurde.
Hebben we hierin een rol te vervullen? Ja, de rol van bewust te zijn dat we, als mens, in evolutie zijn naar een meer en diepere integratie, en dat we ons, met de inzet ons eigen, inschakelen moeten op deze weg,
Mijn waarde John, ik heb deze tekst herlezen en herlezen, ik zeg misschien tweemaal hetzelfde, maar de rol die we hier op aarde te vervullen hebben is een kosmische rol. Je hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je donderdag bij Raoul en Jane, ik stuur hen een kopie van mijn brief. Ik weet dat ik heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug.
Broederlijk in de geest.
09-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-03-2017 |
De gedachte |
.../...
Bij het ‘ita, missa est’ en, de geest hoog in zich, ging hij buiten, in vrede met zich zelf en met de mensen om hem heen. In het strakke licht van de beginnende lente, kwam een dame op hem af: ‘Jij bent Ugo, zegde ze, ‘hoe gaat het met je broers Georges en Daniël?
‘Georges stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden.’
‘Oh, wat spijtig. Weet je nog, Ugo, dat we samen toneel hebben gespeeld, jij was toen Jimmy en Daniël was Tom.’
‘Ja, ik herinner me 'de Regenmaker', ik herinner me Tom die zegde: ‘Lizzie, ik wil eeuwig leven.’
‘Wel ik was die Lizzie. Het was een mooie tijd’ zegde ze.
‘Het was de tijd van ons leven. We hebben er toen het beste van gemaakt, en dat was belangrijk, maar de jaren komen er aan, het is een tijd die voorbij is.’
‘Goed dat de zondag er nog is om buiten te komen en mensen van vroeger te ontmoeten, hoe oud ben je Ugo?
Hij keek weg langsheen de muren van de kerk over de graven: ‘Oud genoeg’ zegde hij, ’maar de jaren zeggen niets, wat telt is hoe je je voelt, en ik voel me goed vandaag. En het is zondag. Maar ik ben ouder dan Georges en Daniël, heel wat ouder’.
Ze glimlachte, ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk’, herhaalde ze: ‘doe mijn groeten aan Georges als je hem ziet.’
‘Dat zal ik zeker doen, Emma.’
Hij dacht: het heiligen van de zondag is het enige dat het westen nog redden kan, maar dit zal niet meer gebeuren, het sacrale is uit de wereld. Misschien is het er nooit geweest, misschien hebben we een verkeerd beeld van wat sacraal betekent?
Hij trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan over het kerkhof, langs het graf van zijn ouders – de steen iets weggezakt – en toen hij zich bukte om wat onkruid, een herderstasje, weg te nemen uit de aarde, overviel hem de gedachte, de plotse gedachte dat het niet de mens is die er voor gezorgd heeft dat hij als Neanderthaler opgeklommen is tot homo sapiens maar dat het, het werk is geweest van het evolutieve karakter van het Universum die er voor gezorgd heeft.
Hij schrok ervan. Waarom, dacht hij, heb ik hier niet eerder aan gedacht, waarom valt me dit precies nu te binnen en waarom heb ik dit nog nooit ontmoet in de vele boeken die ik las? Nochtans is dit weliswaar een vreemde, maar correcte gedachte, er is niets tegen in te brengen, en het is ook een kosmisch geladen gedachte die me hier nu overvalt.
Hij stond daar, met de woorden wentelend in zijn aders; hij stond daar met het nog levend herderstasje met die heel fijne witte worteltjes en wat aarde, in zijn hand. Hij vond het zonde wat hij gedaan had en zich bijna verontschuldigend zette hij het zo goed mogelijk terug op de plaats waar hij het genomen had. Maar hij wou naar huis nu, hij wist ineens wat hij schrijven zou aan John, zeker iets totaal anders dan van wat hij hem vroeger geschreven had.
Wandelend via een binnenweg doorheen de velden, dook het beeld op van Victor Strum, de atoomfysicus, uit Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’ die, wandelend in de schemerstraten van zijn stad, plots geraakt werd door een lumineuze gedachte die een oplossing bracht voor een probleem dat hem lange tijd al bezig hield. Thuis zocht hij de passage op in het boek, helder en met inzicht geschreven, heel wat kleurrijker dan de wijze waarop hij zijn vondst had geformuleerd.[1]
[1] Il (Victor Strum) marchait dans la rue déserte et mal éclairée. L’idée surgit brutalement. Et aussitôt, sans hésiter, il comprit, il sentit que l’idée était juste. Il vit une explication neuve, extraordinairement neuve, des phénomènes nucléaires qui, jusqu’alors, semblaient inexplicables; soudain, les gouffres s’étaient changés en passerelles. Quelle simplicité, quelle clarté ! Que cette idée était gracieuse et belle ! Il lui semblait que ce n’était pas lui qui l’avait fait naître mais qu’elle était montée à la surface, simple et légère comme une fleur blanche sortie de la profondeur tranquille d’un lac, et il s’exclama de bonheur en la voyant si belle. (Vassili Grossman: ‘Vie et Destin’, Juliard 1983.)
08-03-2017, 07:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-03-2017 |
Dankbaar. |
Vooraf:
Wat ik niet kon voorzien, maar door velen als een gelukkig toeval kan gezien worden, is de uitzending van zondagavond 5 maart op Canvas over o.m. Hathsepsut, Amenhotep III, Akhnaton en Toetanchamon. Met het verrassende beeld van Akhnaton met de gezwollen buik, en wellicht gezwollen benen. Noteer dat de naam Oedipus zowel gezwollen voet als gezwollen dij betekent. De maker van het programma had geen nood dit te vermelden omdat hij in de verste verte niet dacht aan Oedipus. De huidige middelen laten toe deze uitzending terug op te roepen met ‘VRT Nu’.
…/…
Hij lag neer op de sofa, eens te meer exhausted, eens te meer totaal leeg - of was het de whisky die hem parten speelde – hij dacht aan het beeld dat hij zo-even had toen hij het boekje van Sophocles in de handen hield en hij Umberto Eco zag – een beeld op tv - die in de bijzondere kamer van zijn immense bibliotheek-appartement, Ulysses van Joyce uit zijn rek nam en zegde, dat het een eerste uitgave was. Misschien, dacht hij, zal dit voor Raoul het beeld zijn van mij als ik er niet meer zal zijn: Ugo de bollenkast met zijn favoriete boeken openend.
*
Ik heb de plicht, dacht hij bij het opstaan, mijn dank te bevestigen, voor het goed vorderen van mijn manuscript. Het is nodig dat ik hier een uitdrukking aan geef. Hij waste en schoor zich, kleedde zich aan op zijn zondags en wandelde naar de kerk van het dorp, de mis was om tien uur. Het was een lange tijd geleden dat hij de mis had bijgewoond; lang geleden ook dat hij ontspannen door de straten had gewandeld. Heel wat dorpelingen schoven langs de huizen naar de kerk toe zoals het vroeger was, in zijn verre jeugd toen hij naar de mis ging in korte broek, knieën bloot, zelfs midden in de winter, en grootmoeder ‘Cele’, als hij langs kwam voor of na de mis: ‘maar ‘ventje’ toch met blote knieën en zo koud!’ Hij hield, als grote knaap, de missaal onder de arm, dacht hij toch. Nu, ouder en hopelijk wijzer, had hij zijn manuscript in het hoofd. Had hij zijn ganse leven in zijn hoofd en hij nam het mee met zich, met elke fractie tijd, soms als een zwaarte, soms als een lichtheid, en vandaag, de morgen was een grote helderheid, was het de vreugde ervan die hij meedroeg.
Van een vriend die, met zijn boeken voor zich, een voordracht gaf, had hij eens geschreven dat hij ze opende en toonde aan zijn publiek zoals een priester de monstrans onder een baldakijn. Vandaag voelde hij ook zo iets, vandaag hield hij de tekst van zijn boek hoog geheven onder het baldakijn van zijn dankwoord. En hij ging ermee de kerk binnen, hij maakte er mee een kruisteken met het gewijde water uit het schelpvormig vat en hij zat neer, rechts in de middenbeuk tussen de mensen van het dorp die opkeken naar hem, hem kenden misschien of andere die zich afvroegen wie die man wel was. Maar hij voelde zich vrij en onbevangen, hij was hier in het huis van God zoals gezegd werd, hij was hier om te danken, hij kleine man, maar lichtend punt van de geest in de kosmos. Hij bad met de priester opdat hij moge gehoord worden in zijn nederig zijn. Al had hij niets te vragen, al had hij niets te zeggen, alleen er te zijn en te tonen dat hij er was zoals hij was, een zondaar. Maar ook iemand die getracht had Hem te vinden in vele zaken en in vele aangelegenheden; die gemeend had Hem soms gevonden te hebben, niet noodzakelijk in de kerk van zijn jonge jaren, maar aan de vijver, in de grote openheid van luchten, van water en aarde en van ondergaande zonnen; of in het bos in zijn samenzijn met de bomen; of overal waar hij geweest was: in het kerkje van Chapaise of dat van Brancion, in de Madeleine van Vézelay of in de collegiale van Saint-Quentin staande op het labyrint in de betegeling of nog, op weg naar Kawkaban in Yemen, vóór de afgrond waar hij haar naam riep die zevenvoudig werd teruggekaatst of. Overal had hij Hem ontmoet zonder Hem te zien of te kennen, alleen te weten dat Hij op al die plaatsen was en, eigenlijk meer dan hier tussen die oude muren van de dorpskerk, waar ook Julie had gestaan, hij achter haar, wachtend op het ogenblik dat ze haar stoel keren zou om een blik te krijgen van haar, een glimlach soms.
God wat een wereld het was geweest. En nu, hoe goed het was om, zoals hij hoorde in het Evangelie, er drie tenten te bouwen voor hem, een om er te zijn, een om te danken en een om te loven.
Hij zuiverde zich, waar hij stond, hij voelde de mensen om zich heen, eilanden van gedachten zoals hij een eiland was, en toch ondergronds verbonden met elkaar als deel van het oneindige dat van het leven is. Hij herbronde zich waar hij stond, om meer nog en beter schrijver te zijn, dichter bij de waarheid van het zijn, dichter bij zijn bestaan als mens onder de mensen, en tevens als lichtende baken. Hij verwierp de troosteloosheid, de eenzaamheid, het gedesillusioneerd zijn; hij verwierp al het negatieve, al het droomloze, al het nodeloze, al het a-sacrale, en in hem kwam een goot gevoel van rust als van het watervlak na een windstoot, effen, de luchten erin weerspiegeld, de tijdloosheid der dingen.
.../...
07-03-2017, 07:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-03-2017 |
De namiddag |
.../...
‘Goede God, Ugo, sensatie man, je moet er een voordracht over geven, je moet je theorie bekend maken, je moet deze inbrengen in je boek, je moet het doen.’
‘My dear friend, dit zijn vele ‘moeten’, een het is geen theorie van mij en twee, ik wil eerst kijken hoe mijn boek verder evolueert, alvorens te beslissen of ik deze geschiedenis behoud of niet.’
‘Maar als het zonder belang is voor hem – je gaat nu naar Egypte om aan het zwembad te liggen – kan je lezer toch die passage overslaan.’
‘Ja, hij kan, maar het remt en ik heb liever geen remmende zaken in mijn boek, er zijn er al te veel in opgenomen.’
De thee die hij klaar had gezet was hij vergeten en die was koud geworden. ‘Het is tijd voor iets stevigs’ zegde hij en ging naar de keuken om terug te komen met een klein kruikje water en twee glazen, en uit een barkastje haalde hij een fles Glenmorangie, twelve years old.
‘Ik was ooit met Pierre H., een architect, misschien ken je hem, in deze ‘distillery’, gelegen hoog in het noorden op ‘the whisky trail’. We waren er de dag dat we koningin Elisabeth in haar wagen de korte helling zagen afrijden; ze kwam uit de kapel, om voor onze neus de weg op te rijden naar Balmoral Castle. Een tijd erna waren we in de distillery, een prachtig wit gebouw, en dronken we a Glenmorangie with a drop of water en, wist Pierre te vertellen terwijl hij het glas aan de lippen zette: ‘it was a day never to forget: to-day we greeted the queen of England and afterwards we tasted the queen of whisky’s’.
Hij opende de fles en de sterke geur van whisky vulde een ogenblik de kamer. Uitgeschonken in het deemsterend licht, had hij de glans van goud. ‘Het moet met a drop of water’, zegde hij en hij voegde er een weinig water aan toe. Ze stonden recht en brachten het glas op mondhoogte tegen elkaar. Met een lichte beweging van de hand, klonken ze:
‘Op Akhnaton’, zegde Raoul.
‘Op Œdipus’, zegde Ugo.
Ze dronken, de whisky licht bijtend op de tong en als fluweel lang van nasmaak over de ganse mond.
‘Je hebt nu recht op een toemaatje’ sprak Ugo. Hij stond op en opende de zware kersenhouten bollenkast. Hij zocht even en haalde toen een klein roodbruin boekje uit zijn rek, amper een pocket book groot. Hij kwam terug op zijn plaats zitten, bladerde er even in: ‘Kijk dit is wat de arme blinde Tiresias, na lang, heel lang aandringen, aan Œdipus vertelde, ik lees dit uit een Franse vertaling van Gabriel Boissy, visa de censure 1410, van 25 augustus 1941, Robert Laffont, éditeur:
Qu’il est de ses enfants et le père et le frère / De la femme dont il naquit et le fils et l’époux / Et de la même femme tour à tour fécondée, / De son père le meurtrier. / Voilà. Maintenant rentre et médite...
Dit is wat Œdipus te horen kreeg. Maakt het geen verschil als je weten zou dat deze woorden, in plaats van gericht tot een fictieve persoon, gericht werden tot Akhnaton van wie we tal van afbeeldingen bezitten, die deze woorden tot zijn grote verbazing die verdwazing werd moest aanhoren?
De zon brandde een rode gloed tussen de bomen, weerkaatst in hun glazen. Raoul zat er stil en zwijgend bij, in gedachten verzonken. Hij nipte even aan zijn glas: ‘Je bent wel degelijk een vreemde man, Ugo, van af het ogenblik dat ik je voor het eerst ontmoette, je discussieerde toen met Korbee, de consul, over het begrip Tijd, de man heeft er een boek over geschreven, en ik stond er bij, weet je nog, het was in de crypte van de Sint-Pieters abdij, en nu zit je middenin het hart van de Egyptische geschiedenis, Je weet alles, jij.’
‘Je vergist je, mijn beste vriend, ik wist bijvoorbeeld niet dat stenografie onderwezen werd in de vroege middeleeuwen.’
‘Is dit zo?’
‘Ja, ik las er deze morgen iets over op een plaats waar ook Johan Daisne een kleine bibliotheek had staan. En het fenomenale was dat de leraar van toen iets moet mispeuterd hebben want hij werd ter dood veroordeeld en hou je vast, het waren zijn leerlingen die de veroordeling uitvoerden. Ze smeten hun leien naar zijn hoofd en staken spottend hun pennen in hem, hem vragend of de steken wel goed geplaatst waren. Hij werd door de Kerk hiervoor als martelaar aanzien en heilig verklaard. Stel je even voor hoe het er moet aan toe gegaan zijn.’
‘Jij en je boeken, waar houdt het op?
‘Ik heb geen vrouw meer, maar ik heb boeken die vrienden zijn, hen koesteren is heel wat eenvoudiger. Maar, ze zijn ook niet alles, ze zijn ook van een zwijgende eenzaamheid’.
Er was een lange stilte: de whisky en de boeken, het tanend licht, de stilte van de haard.
‘Al wat je leest blijft hier of daar hangen, het vreemde ervan of het essentiële houden we. Wie veel leest, en dat heb ik gedaan mijn leven lang, slorpt veel op en alles komt te gepasten tijde eens terug, en dan wil je het vertellen of het neerschrijven. Het eerste, het vertellen, is het meest voor de hand liggende, het schrijven is niet zo evident.’
‘Wel voor jou, Ugo, jij speelt met de woorden’.
‘Helemaal niet, het is een gevecht dat begint in de morgen en eindigt in de nacht. Rust ken je niet meer. Nog a drop of whisky?
‘Een vingerling dan, maar zonder water’. Raoul dronk in een zwelg zijn glas leeg en stond op om te vertrekken. ‘Ik heb een remedie om je gevecht even te vergeten: Jane en ik nodigen je uit op een lunch, volgende week donderdag, John zal er ook zijn en ook de dochter denk ik, maar dit is nog niet zeker. Past het je en, je hoeft geen boeken of geschriften mee te brengen?’
Ugo keek hem aan: ‘Natuurlijk past het me, het is met groot genoegen dat ik komen zal en ik kijk er nu al naar uit.’
‘Ik bel je nog om zeker te zijn dat je komt.’
‘Hoeft niet, Raoul ik zal er zijn op de middag, zo een uitnodiging vergeet ik niet.’
Ze omhelsden elkaar zoals broeders het doen bij een afscheid. De zon een rode bol, heel laag tussen de bomen, het ovenhuisje licht roze.
06-03-2017, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-03-2017 |
Is Oedipus Akhnaton? |
.../...
'Was er ook Scarlatti als Jane hier was?'
Ik denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog ongeschoren en onverzorgd aangekleed.’
‘Dat heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt, dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te veel moeilijke passages.’
‘Het kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.’
‘Is wat je me nu te vertellen hebt, elitair?’
‘Zeggen we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben, tussen haakjes een naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook , in de USA althans, vervloekt werd, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van Akhnaton deze zou zijn van Œdipus, en vice versa. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij slaagt hij erin, ware er niet een ‘maar’. Want de geschiedenis van Akhnaton speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr. terwijl Sophocles schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief, neen, ik geloof het niet.
En Ugo ging verder: ‘Maar, de ‘maar’ is, dat Velikovsky - een man die wel het lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt, en Robert De Telder in zijn boek, ‘De Tijd der Tijden’ bevestigt dit, dat de tempel van Solomon rond de jaren duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en, dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren van de tempel van Tutmosis III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het boek ‘2 Kronieken’ van de Bijbel.
Voor Velikovsky, en De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Tutmosis III die dus een tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon. Deze leefde in de tiende eeuw v. Chr., ook Tutmosis III moet dus in die eeuw geleefd hebben en dus niet in de XVde eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft.’
‘En de historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude, is het zo? Overkwam dit Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
‘Ja, het overkwam hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een ‘gap’ is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat anders.’
‘Maar de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel zijn een evenwaardig bewijs, of niet?’
‘Mijn beste Raoul, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het resultaat van deze ‘gap’ is dat Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat zijn Œdipus, kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Raoul, je hebt me een fantastisch cadeau gedaan met het boek, meegebracht uit Keulen.’
Ugo stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had gedaan.
‘Ja, uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets aan het Œdipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.’
‘Dat wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter, neem het stuk ‘Saint Joan’ van Bernard Shaw, stel dat de ‘Saint Joan’, de Jeanne d’Arc van Shaw over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Œdipus, iets over gehoord heeft; stel dan dat ineens onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne d’Arc van Shaw wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou het stuk niet totaal anders worden gespeeld/gelezen?’
Raoul keek hem aan met grote ogen: ‘Ik denk het ja, maar Œdipus is niet Jeanne d’Arc’.
‘Neen, natuurlijk niet, maar denk je niet dat we met andere ogen zouden kijken naar Œdipus, indien het stuk nog gespeeld zou worden – waar ik aan twijfel - denk je niet dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou opduiken in de decors van Œdipus?’
‘Ik denk het ja, het zou een verschil maken’.
‘Hier stop ik, Raoul, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Œdipus van Sophocles. Er zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is je boek verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.’
.../...
05-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-03-2017 |
het ovenhuisje en Akhnaton |
Na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang geschreven – te lang misschien - over de meest geciteerde ‘3, 19-passage’ in de Bijbel, het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het getekend stond was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest. Hij dacht er zelfs aan, Raoul uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals hij aan Raoul dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Raoul was hij aanwezig want die belde hem om te vragen hoe het stond met Akhnaton. Hij herinnerde zich, zich ooit afgevraagd te hebben hoeveel levens we wel bevolken, en vandaag waren er duidelijk twee. Zo, telepathie was in die dag.
‘Hoe Akhnaton het stelt? Wel, goed en ook niet goed’, had hij geantwoord. ’Goed omdat het een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Raoul, je waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag dan vertel ik je er meer over.’
‘Ik kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad’.
Raoul kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in volle bloei en de tulpen die uit aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al beweging: 'Je ziet het, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we hebben eens te meer de winter overleefd.‘
Ja, Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en toch bewegend. Een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit nog nooit opgevallen?
‘Dat huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.’
‘Juist’, heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders die er zo over denkt of spreekt?’
‘Hoeft ook niet, Raoul, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende. En nu we het samen hebben opgemerkt zal wat ik schrijf als een ode aan het ovenhuisje, geacteerd worden.’
Het begin van een nieuw hoofdstuk?
‘Ja, zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij zijn.’
‘Wat niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben, maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er, hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij droeg enkel een pullover boven zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen gingen. Ze zaten neer voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de kamer, ‘Zoek niet naar de componist', zegde Ugo ‘het is Scarlatti, maar ik kan ook iets anders opleggen’.
Neen, Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton’
‘Vind je?’
‘Ja, ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van Jane.’
‘Ja, ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte, ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten, gebracht.’
‘Ze heeft lef gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd; een man alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
‘Jaloers op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het mysterie Œdipus versus Akhnaton.
‘Was er ook muziek als mijn vrouw hier was?
04-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-03-2017 |
Fabre d'Olivet |
Maar hij ondervond dat alles op zijn tijd komt. Zo was hij gelukkig in ‘La Langue hébraïque restituée’ van Fabre-d’Olivet, over de twee basis-vertalingen van de Bijbel - de Septuaginta of de Griekse vertaling en deze van Hiéronymus in het Latijn, de Vulgaat - te kunnen lezen wat hij altijd heeft willen lezen, namelijk dat wat eigen is aan de geest geofferd werd aan het zichtbare, en dat wat universeel werd opgevat, als persoonsgebonden (Adam en Eva) werd voorgesteld[1]
Het betoog van Fabre-d’Olivet komt er op neer dat de geest van de tekst niet aan bod komt en dat het voor hem meer dan duidelijk is, dat de inhoud van 3, 19 hem leert dat de mens terug keren zal tot het geestelijk element dat het principe van zijn wezen is, à l’élément spirituel qui est le principe de son être.
En met de jaren zou hij ook Paul Nothombgaan lezen die in een schitterend betoog, handelend over de onsterfelijkheid van de mens, tot het besluit komt, dat die bewuste goddelijke veroordeling (vers 3,19) begrepen moet worden als een benedictie, want: je werd gevormd onsterfelijk en tot onsterfelijkheid keer je terug[2]. Wat heel wat anders is dan ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’.
Beide vertalingen, deze van Fabre-d’Olivet en deze van Nothomb bedekken de idee die de traditie ons voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. Het uitzichtloze van 3, 19 wordt aldus een tekst lijk een kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan het leven en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
Het is onweerlegbaar dat de auteur van de Kosmogonie – de tien eerste hoofdstukken van Genesis - wie hij ook moge geweest zijn, ons meer had te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit stof was gemaakt en tot stof terugkeren zou. Neen, de boodschap had een oneindig ruimere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak. De auteur wou ons namelijk duidelijk maken dat de mens ontstaan was uit de geest van Elohim en als dusdanig conform was aan deze geest, misschien nog niet in zijn huidig stadium, maar er naar evoluerend.
En, dacht hij, bij dit alles zou men zich toch de vraag moeten stellen hoe de wereld, en dan niet alleen de Westerse wereld, er zou hebben uitgezien indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de stoffelijkheid van het lichaam?
Men kan aldus stellen dat het zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op feiten die nu niet meer als aanvaardbaar worden aangezien en dat de huidige theologie in verband met de zin en betekenis van de dood van Christus, heel wat ingewikkelder blijkt dan de nog immer (stilzwijgend) aangeleerde opvatting voortvloeiend uit het erfzonde-gebeuren van Adam en Eva.
Echter, en dit wil hij benadrukken, vermindert dit in niets de grootheid van Christus en van Paulus, integendeel, het verheft hen als mens onder de mensen en als sterkend voorbeeld voor de mens die een regel zoekt om naar te leven.
Want het is overduidelijk dat al deze aarzelingen, met hun echo in het krampachtig dogmatische - Hugo Claus zou nooit geschreven hebben zoals hij schreef en over wat hij schreef ware hij niet verteerd geweest door dit dogmatische - onze Westerse wereld hebben gebracht tot waar we ons thans bevinden: losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules, vertaald naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt door een totaal nieuwe horizon die aanvaard kan worden zowel door gelovigen als niet-gelovigen. Maar wie is het die in deze, in volle omwenteling zijnde wereld, zal beslissen over deze nieuwe vorm van geloof?
[1] Fabre d’Olivet: ‘La Langue Hébraïque restituée’, Collection Delphica. Editions l’Age d’Homme 1975, (Facsimile van de oorspronkelijke uitgave).pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier.
[2] Paul Nothomb: ‘L'Homme immortel’, Albin Michel, Bibliothèque de l’Hermétisme 1984, , pag. 51,’Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.’
03-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-03-2017 |
Genesis 3, 19 |
Het boek dat uit hem oprijst, lijk een aalscholver uit het water, is een wanhoopskreet omdat hij bewust is dat zijn essentie niet van stof is en dus niet tot stof keren zal. Laat dus Yahweh aan diegenen die hem danken en loven, maar dat men hem toelate die Yahweh te beoordelen van uit een totaal andere, kosmisch gerichte gezichtshoek, de Kosmos zijn levend lichaam zijnde.
Hoeft hij te zwijgen als alles in hem roept naar een mens van een andere dimensie die hem bindt over alles heen aan het Alfa, het begin van alles, en hem tevens positioneert op zijn weg naar het Omega, het einde van alles? Zo niet is de dood, de donkere holte en niet de lichtende eeuwigheid en heeft het geen zin verder te willen reiken dan wat Steven Weinberg, wat Leo Apostel, wat zovelen met hen, in hun grote oprechtheid hebben gemeend te moeten besluiten: hopen op het licht maar vrezen dat het de duisternis zal zijn!
Zo is het dat hij, wat de Bijbel betreft, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3, 19 uit Genesis niet meer kan aanvaarden. Het is de uitspraak van Jahwe, na de val van Adam en Eva, die als volgt, in de Willibrordus-versie, wordt opgenomen:
In het zweet zult gij werken voor uw brood / tot gij terugkeert naar de grond / waaruit ge zijt opgenomen / Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Wellicht is de zin ervan altijd over ons heen gevloeid lijk water over de bergwand; maar men begrijpe dat deze laatste regel van 3, 19 een totale veroordeling van de mens inhoudt: ‘Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.’ Het is een vers dat een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons verwachten, een vers dat ons, van bij de aanvang, leert waar ons einde ligt en waarbij met een zeker sarcasme, de mens wordt klem gereden.
Het schijnt hem toe dat dit een vertaling is geweest om de tekst gemakkelijk begrijpbaar te houden. Het zijn woorden door de mens gesproken en niet door de Elohim van ‘bereshit bara Elohim. Want dat ons lichaam, na de dood terugkeert tot stof hoefde helemaal niet te worden opgenomen in een document dat men de Kosmogonie van Mozes noemt, opdat elk van ons dit weten zou. Trouwens wat is er van een Elohim die de mens creëert, zo gezegd naar zijn beeld en gelijkenis, - dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna opnieuw te herleiden tot een handvol stof?
Zo, hoe kan het dan dat het sublieme in de mens, de geest, of ‘het wonder van het wonder’ zoals te lezen staat in het, jammer genoeg apocrief gehouden evangelie van Thomas, zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap hebben we aan dit : ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’, deze totaal negatief geladen grondregel waarmee de Westerse mens geconfronteerd wordt.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de eerste tien hoofdstukken van de Genesis een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een geloof in het eeuwigheidsbeginsel in de mens. Ideeën die we terugvinden in de tradities van alle volkeren uit de oudheid en die ons een sfeerbeeld geven van de spiritualiteit en de religiositeit van toen. Het verbaast hem dan ook, in dat fameuze vers 3, 19 een uitspraak te lezen die niet alleen niets nieuw zeggend is maar dan ook nog diametraal dat sfeerbeeld benadert.
Aldus was het maar al te evident dat hij zich vragen ging stellen over de juistheid van de termen van 3, 19. Het scheen hem toe dat de ‘Zeventig’ te ondoordacht waren geweest in hun vertaling van het Hebreeuws naar het Grieks en dat hun bedoeling was geweest, de tekst afgestemd te houden op het zichtbare zodat ze geen oog hebben gehad voor het esoterische karakter ervan, om maar niet te zeggen dat de vertalers niet bij machte waren de ware boodschap te begrijpen.
.../...
02-03-2017, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |