Toen
het tijd werd is hij opgestaan, heeft hij zich aangekleed en is hij weggegaan,
de velden in, de frisheid van de morgen in. Op het hoogste van de glooiing
gekomen brak het licht over de velden en was hij verrast over de hevigheid
ervan.
Hij
wist wat Frederico
García Lorca ooit had geschreven over het Licht: La luz es Dios que desciende. Ik ben,
dacht hij, in de handen van het Licht, er kan me niets overkomen dat niet
voorzien is. ik ga blijven gaan, alsof ik op weg was naar Compostella, zo ver
ik kan, tot ik het einde van mijn krachten heb bereikt en daar te gaan neerliggen
om in te slapen en niet meer te zijn dan een hoopje stof langs de weg.
Hij
dacht, dit is dan van vele dagen en van vele nachten samen, wat er resten zal, wat
cellen en wat moleculen aan hun lot overgelaten die nu hun eigen weg zullen
gaan, los gewrikt van het grote leven dat van de aarde is, ontworteld, ontheemd.
Dan wordt in het Grootboek van het Zijnde, de naam geschrapt van wie ik was, het
lot van K in het Proces van Kafka.
Hij
dacht nog, één ogenblik lang, zijn lichaam verlatend, wat is er dat er resten
zal, nu alles is volbracht wat hoefde volbracht?
Hij
dacht nog, is alles wat was van mij tot zelfs wat niet was van mij, nu weggeëbd
en, waar zal ik nog dralen? Ik zal niet meer van de Aarde zijn, ik zal van de Kosmos
zijn, een wolk, een agglomeraat van deeltjes. Of ik het weten zal dat ik het
ben, of elke neutrino, elk ander deeltje weten zal, al wat ik bij leven was?
Het kan, zijnde hoe het leven woekert, de woeker ook van alle deeltjes zal er zijn
in een evenwichtige mateloosheid: ik van de geheimen van de Kosmos zal zijn,
alles wetend, het ondoorgrondelijke doorgrondend. We veronderstellen dat het
mogelijk is.
Het
kan dat ik nog keren zal, dat ik opnieuw geboren word, ergens in een kribbe of
ergens in een kasteel; het kan dat ik al honderd maal geboren en herboren ben;
dat ik in een vorig leven, ver afgelegen in de tijd, mijn hand met oker heb gekleurd
en afgedrukt heb op de wand van de grot waar ik heb geleefd. Het kan.
Het
kan dat ik, verslagen, er grondig tegen was dat Vlaanderen zich scheurde van
Nederland of, dat ik sneuvelde aan de IJzer; het kan allemaal, en indien zo, het
moet sequelen hebben nagelaten.
Nu,
wat ik nog zeggen wou: voor ik vertrok, heb nog even omgekeken, heb gezien waar
mijn lichaam lag; dacht dat het er heel mooi lag opgebaard in het gras, tussen
de boterbloemen en de madeliefjes en ik ben toen opgestegen lijk een leeuwerik
uit het bloeiend koren. En er toen op aarde, in sourdine, het adagio uit Ravels
pianoconcerto, werd gespeeld
De
ik die ik was, ademend in een nevel.
|