Er
is wel altijd een planeet voor het venster als ik slapen ga of als ik wakker
word. Vandaag, leert me mijn Sterrengids, is het in het zuiden, Jupiter die aan
het opschuiven is naar het zuidwesten; een aanwezigheid die als ik er lang naar
kijk de indruk laat dat hij weet dat ik kijk naar hem. Het is een lichtpunt op het doek van de luchten, een
punt dat nu een naam heeft, in feite een enorme massa, een bol die daar hangt
en gezapig zijn weg aflegt om de zon, met een even grote preciesheid als deze
van de aarde.
Het
beeld situeert me. Het beeld zegt me wie ik ben en wat ik maar ben: slechts wat
mier of minusculer nog, ware het niet dat ik weet wat ik maar ben, en dat ik
denk dat ik evenveel ben als Jupiter, zo niet meer, precies omdat ik weet, en
wetende schrijf ik. Maak ik gebruik van iets dat ik bezit en wellicht niet
Jupiter, al weet ik dit niet met absolute zekerheid, wel van mezelf weet ik
het. En dat is het fenomenale: ik weet en wat ik weet zet me aan tot schrijven,
een ander fenomeen dat me toelaat om wat ik weet, wat ik denk, om te zetten in leesbare
tekens.
Jupiter
hangt daar maar te bewegen naar, meegezogen door de aantrekkingskracht van de
zon en deze geankerd in haar sterrenstelsel, een ander fenomenaal iets van een
totaal andere orde, maar iets dat is, dat vaststaat, iets onoverzichtelijk, zo
onoverzichtelijk dat we er niet meer naar opkijken, dat het geen verwondering meer
wekt. Trouwens waarom zou het? Het is, en al wat is, is er zonder meer.
Ik
kan dan ook zeggen dat ik er ben, zonder meer, want wie of wat ben ik, gezien
van op welk punt ook in het sterrenstelsel, van welk punt op de zon, of van
welk punt op Jupiter? Wel, ik ben niets, ik ben nada, niets in het veelvoudige van het niets.
En
toch, en toch beeld je in, is er in dat niets van het niets, iets dat de
totaliteit van al wat is overschouwen kan, er een idee heeft, en van de nietigheid
van zijn lichaam en tezelfdertijd van de ontzaglijkheid van de geest in of over
hem. Alsof hij, en ik wik mijn woorden, gebruik zou kunnen maken van de geest
die het Universum is.
En
dit is iets dat Jacques Monod over het hoofd heeft gezien in zijn Le hasard et la nécessité, waarin hij
het heeft over het toeval dat de mens is, un
lot sorti à Monte Carlo. Wat de realiteit, het uitzicht van de mens zelf
betreft, kan het dat hij gelijk heeft, het deert me niet, maar dat de geest
waarin we zijn ondergedompeld en waarover we beschikken, een toeval zou zijn
dat betwijfel ik ten zeerste.
Integendeel
als we er zijn dan is het omdat we gewild waren er te zijn, dan is het alsof
alles, zegge het ganse Universum er is, en de mens er is, omdat de geest in het
Universum - en die moet er zijn - een uitweg wou, en dus niet anders kon dan
een uitweg te zoeken.
Bedenkingen
die ik vastknoop aan de planeet Jupiter. Ware die er niet geweest deze morgen,
ik zou niet hebben geschreven wat je nu
gelezen hebt.
Zo
alles heeft zijn reden.
|