 |
|
 |
|
|
 |
12-02-2017 |
Het Oude Testament |
.../...
Het Oude Testament bevat verhalen die vandaag moeten gelezen worden zoals ze opgetekend staan. De gebeurtenissen erin vermeld zijn, in vele gevallen reële gebeurtenissen van toen, geschreven door de auteurs van toen die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat ze schreven en hun bedenkingen erbij. Hij heeft niet het recht er ook maar een jota van te wijzigen of wat ook erin, te bekritiseren en zeker niet, zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest verwerpelijke, aan de kaak te stellen.
Het Oude Testament is het verhaal van een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en literatuur hebben bedreven, een verhaal dat vertelde over de geschiedenis en de handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen, weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd, zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn, deze van Maurice Gilliams, zoals deze van Cervantes. En dit omdat het Oude Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijk, tijdsgebonden document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document blijft.
Als we vandaag het scheppingsverhaal eruit hernemen weten we, op basis van wat de wetenschap ons leerde, dat de aarde maar een onooglijk punt is in het immense Universum, dat dit Universum daarenboven in expansie is en dat het scheppingsverhaal, of wat begon de ‘zevende’ dag, nog altijd doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat ook deze mens, zoals het Heelal, ‘in wording’ is. En waren we gebleven bij de Elohim van ‘Bereshit bara Elohim’ – de eerste woorden van Genesis - dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en, die in zijn zetel rustende God, zich desondanks is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Jozua te plezieren in zijn strijd tegen de Amorieten, dan staan we voor een toeziende, een voortdurend beslissing nemende, actieve God.
Hij wil zich niet verder laten gaan. Hij ziet genoeg de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel (en de Evangeliën) en, van het nieuwe boek, de Koran dat zich aankondigt in het westen. Maar hij, Ugo, wenst vooral zijn geloof in een kosmische God te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen nood aan offergaven.
12-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2017 |
Oedipus en Akhnaton |
Op BBC, een uitzending over Toetanchamon, een wetenschappelijk tasten naar de oorzaak van zijn dood op negentienjarige leeftijd. Maar hij laat dit nu voor wat het is. Na het boek ‘Akhnaton und Oedipus’ dat Raoul hem schonk, ligt zijn interesse bij Akhnaton. Het BBC programma bevestigde wat hij al wist, dat op basis van het DNA onderzoek op diverse Koninklijke mummies, het bewezen is dat Akhnaton getrouwd was met zijn bloedeigen zuster, en dat Toetanchamon hun zoon was. Hoewel zelfde DNA onderzoek – hij schreef dit al – aantonen kon, dat het met zijn moeder was dat Akhnaton gehuwd was, de DNA van de moeder, Teje, weinig verschillend van de DNA van de dochter.
Wat dan strookt met de thesis van Velikovsky. In het boek dat hij is beginnen lezen, tracht deze aan te tonen dat Akhnaton, (Ahmenhotep IV) de zoon van Ahmenhotep III en koningin Teje, na de dood van zijn vader, van wie Akhnaton niet wist dat hij zijn vader was, huwde met Teje, zijn moeder, die niet wist dat hij haar zoon was. Velikovsky maakt hierbij een sprong van vijf eeuwen, hij verschuift Akhnaton van de XIIIde naar de VIIIste eeuw vóór Christus, nadat hij eerst Hatsjepsoet, tijdgenote had gemaakt van koning Solomon die leefde in de Xde eeuw voor Chr.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke historische gegevens wel passen in het boek waar hij aan werkt. Anderzijds schijnt het hem toch belangrijk toe te weten of Sophocles, een van de grote schrijvers uit het Griekse literair patrimonium, zijn ‘Oedipus’ niet gehaald zou hebben uit de geschiedenis van Akhnaton in Thebe, Egypte – want daar komt het boek van Velikovsky op neer - wat duidelijk een ander perspectief zou geven én aan ‘Oedipus’ én aan ‘Antigone’. Ook, en dit is betekenisvol, is zijn nieuwsgierigheid nu gewekt en wil hij de elementen kennen waarop Velikovsky zich baseert om een gap van vijf eeuwen in de Egyptische chronologie te claimen.
Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen, maar het ligt niet in zijn aard zo maar te verklaren dat Velikovsky een fantast is die ziet wat hij wenst te zien. Neen, hij heeft andere boeken gelezen van hem en als hij begonnen is met de Bijbel te lezen dan is het dankzij hem of, al naar gelang je het wil zien, te wijten aan hem.
Velikovsky heeft zijn visie op de inhoud van de Bijbel sterk gewijzigd. Het Oude Testament bevat een bundel verhalen en beschouwingen, geschreven door grote schrijvers, gebaseerd op verbeelding en traditie, gedragen door het beeld dat ze hadden van de dingen die hen overstegen en vertrekkende van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum; dat de zon rond de aarde draaide; en, dat er een God was die van uit zijn zetel toekeek en indien nodig, tussenkwam in de handelingen van de mens hier op aarde.
.../...
11-02-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2017 |
Bemerkingen bij mijn huidige Blogs. |
Elke dag stond ik op uit de nacht om vóór het ontbijt mijn blog te schrijven. Hadden het meer woorden kunnen zijn, zoals Anthony Burgess, van wie ik hoorde dat hij er in zijn tijd twee maal meer schreef? Ik geloof het niet. Ik ben er wel van bewust hoe deze gewoonte bij mij is tot stand gekomen, maar niet hoe deze gewoonte zich heeft bestendigd en nu nog steeds door loopt. Vandaag echter liggen de kaarten anders nu ik een totaal andere richting ben ingeslagen. Mijn blogs zijn langer nu, het zijn geen 500 woorden meer die ik, dag gebonden, schrijf, het zijn nu fragmenten uit een manuscript dat zich aan het schrijven is. En dit schrijven gaat zo vlug dat mijn blogs het niet meer kunnen bijhouden.
Maar er is heel wat meer. Ik beken dat ik rondloop met de gedachte dat ik me belachelijk maak, oer-belachelijk: een boek schrijf je niet op je negentigste, een boek schrijf je - als je talenten hebt - op je dertigste, als je nog de tijd hebt om verder te evolueren, naar grotere werken toe; een boek begin je dus absoluut niet, een halve eeuw later, als de tijd dringt om het boek te eindigen. In elk geval, normaal is dit allesbehalve.
Ook, en dit ondervind ik dagelijks, is de inspiratie te zeer naar binnen gekeerd, is het verhaal rechtlijnig; zijn er geen schokkende gebeurtenissen meer die je bedenken en verwerken kunt; is het zo dat je leven geleefd is en meteen je fictieve uitvallen sterk begrensd zijn. Maar je bent ten volle Richard Rorty indachtig – trouwens het is het enige dat je van hem begrepen hebt - dat je je persoonlijk leven en de omstandigheden ervan, vergeten moet als je een boek wil schrijven.
En dit is dan ook, voor wat het waard is, mijn stelregel: 10% van het geheel is autobiografisch, het kader; de overige 90% zijn fictie, de invulling ervan, de mogelijkheden die er waren voor mij, zoals die er zijn voor elk van ons, zijnde het leven dat gedroomd wordt en uitgebouwd als reëel.
Hoe verder ik kom, hoe meer ik voel dat ik nog verder wil. Mijn blogs, het volume dat ik er aan geven wil, is ontoereikend om het ritme van het manuscript bij te houden. Ik zou per dag minstens twee blogs moeten inloggen om het manuscript te volgen wat niet kan en ik ook niet wil. Het verhaal dat ik op het oog heb - ik noem het mijn manuscript - breidt zich uit, lijk een zee die over het strand vloeit en zich verder en verder waagt, het land in, gestaag, zonder op te houden. Ik zit dus ettelijke pagina’s verder en weet dat ik het manuscript, aan dit ritme, slechts voor de helft zal ingelogd hebben als, normaal verwacht, het boek al zal geschreven staan, in een, min of meer, definitieve versie. En dan, ja, wat dan?
En over inspiratie gesproken – de inspiratie om te werken – die is soms karig, soms heel vloeiend. Maar zelfs in dit laatste geval biedt ze geen absolute zekerheid, wordt het resultaat ervan niet altijd optimaal, wordt het herdacht, herwerkt, zoals hij het vertelde aan Larissa op de receptie van dagen geleden. Het is dus niet omdat het geschreven staat dat het resultaat van om het even welke inspiratie onherroepelijk behouden zal blijven. Het schrijven is en blijft a struggle, en tegen de tijd, en tegen het woord, en tegen het aanvaardbaar zijn.
Jij die me leest, vriend die ik ken of niet ken, wens me moed, of, zoals te lezen staat, boven in de ingangshall van de, destijds, Centrale Bank in dit land: de bede van de architect, Hendrik Beyaert: ‘bid voor zijn arme ziel, hij peist wel dat het zal nodig zijn’.
10-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2017 |
Uitzonderlijk |
Uitzonderlijk deze Blog: Een passage die ik haalde uit mijn al gevorderd manuscript, na het artikel in de Standaard van vandaag 8 februari 2017, over de toename van de radicale moslims in dit land, maar het zal wel niet alleen in dit land hier zijn maar in gans Europa. Een gevaarlijk vooruitzicht want we weten ook, en er zijn voorbeelden, dat 10% radicalen bij machte zijn, de 90% gematigden – want wat is gematigd? – te overheersen, of weten we dit helemaal niet meer. Zo, als je je kinderen wil redden van wat hun leven tot een hel zou maken, mijnheer de Eerste Minister en u allen Verkozenen van het volk, sta op, reageer, het is niet vijf maar twee voor twaalf.
*
‘Het ‘incipit’ of de versiering van de eerste letter van de openingslijn of van het begin van een hoofdstuk, dat in de middeleeuwen werkte als een gongslag, kennen we niet meer.’ Met deze uitspraak begint George Steiner zijn ‘Grammars of Creation’. Hij had het boek opgezocht bij het opstaan, omdat, na wat hij aan Larissa had gezegd over de Barbaren die hij vreesde, hij hier verder wou op doorgaan en dat in dit geval, een incipit hoogst wenselijk was.
Want, dacht hij, waarom schrijf ik eigenlijk? Is het niet omwille van de verwondering over wat het leven is; is het niet omwille van het soort pelgrim dat ik wil zijn, die vertrekt van uit het niets, wandelt doorheen een terra incognita en die het relaas van zijn tocht neerschrijft, precies zoals Dante het gedaan heeft na zijn terugkeer uit Hel, Vagevuur en Paradijs, en dat dit, zowel bij Dante, als bij allen die schrijven, uiteindelijk het relaas is, zoals Steiner het zegt: van the inward speech, or the discourse we conduct incessantly, with our selves.
Het relaas is dus een ‘soliloquium’ dat hij in zijn boek uitdragen wil, en dit op een wijze gekleurd met herinneringen; hierin verweven, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch onvervangbaar, blijven opduiken alsof ze ergens, in een andere omgeving, ofwel geschreven staan, ofwel aan het gebeuren zijn.
Aldus is het schrijven zijn bestemming geworden en al komt de start ervan zo laat in zijn leven, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals gesteld door T.S. Eliot in zijn ‘Four Quartets’:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
En dit is wat hij wil benadrukken nu hij het nog kan in alle vrijheid, in alle openheid, zonder enige belemmering of dreiging: groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een diepere, meer innige verbondenheid met al wat ons omringt.
Achteraf zal hij wel geen epitaaf bedenken à la Rilke, een steekspel van woorden die hij nog steeds niet begrepen heeft - er bestaan over dit grafschrift meer dan twintig interpretaties las hij eens – trouwens hij is niet zinnens een grafschrift te schrijven maar, wat hij wel wil en hoofdzakelijk wil, is de vrijheid, die hij nu nog heeft ten volle gebruiken, om duidelijk te zeggen wat hij denkt over God, en dan niet over de God van de Bijbel, zeker niet over de God van de Koran, dit is duidelijk, maar zeggen wat hij denkt over wie of wat God zou kunnen zijn én, hoe al wat is, uit die God van hem, is ontstaan.
Om deze reden zijn de drie aangehaalde versregels van Eliot een richtlijn voor hem. Zoals hij ook weet dat het boek waar hij aan werkt en dat stilaan vorm krijgt, een boek is, gegroeid in, en komende uit een beschaving die groot gevaar loopt binnen twee à drie generaties niet meer te bestaan als dusdanig, en wat erger zou zijn, dat de vrijheid van meningsuiting waar we zo prat op gaan verleden tijd zou worden of dan toch sterk geknot.
Hij ontving een paar dagen geleden een boodschap van een kostbare vriend – er zijn nu eenmaal verschillende soorten vrienden – die vertelde over wat de Europese beschaving betekende. Het ging hier niet over Schengen, noch over de Euro, noch over de Europese Centrale Bank, neen het ging hem over de Keltische cultuur en Stonehenge, over onze romaanse kerken, over onze kathedralen, over barok en rococo. Het ging hem, over onze literatuur: Dante, Shakespeare; over onze muziek: Bach, Mozart, Beethoven; over onze schilders Van Eyck, Memlinc, Da Vinci; het ging hem om zovele anderen, allen opgestaan uit het Keltische draagvlak dat ons, in een christelijke omgeving, werd aangeboden en waaraan we ons hebben vastgehecht om te zijn wie we zijn.
Dit alles komt nu in een gevaarlijke zone, een andere religie, in haar boeken uit de zevende eeuw (!), drager van nog veel gevaarlijkere uitwassen, steekt bij ons de kop op en riskeert ons en onze leefgewoonten te overspoelen. Hierbij slechts één vraag: stel, al was het maar, dat Johan Sebastian Bach verdwijnt, dat Van Eyck verdwijnt, dat onze gotische kathedraal verdwijnt, waar staan we dan?
Aldus weet hij nu dat hij niet te lang heeft gewacht, dat het vandaag is, niet morgen of overmorgen, dat hij zeggen moet wat hij meent te moeten zeggen. Hopende dat de inhoud van het boek dat hij schrijft, al was het maar voor een splinter, toereikend zal zijn om, zo nodig, als verborgen uithangbord te dienen, indien gebeuren zou, wat nooit zou mogen gebeuren, het verdwijnen van een beschaving die wij, nog levenden, hebben gekend, hier in het Westen.
09-02-2017, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2017 |
Yourcenaer |
De volgende morgen wordt hij geconfronteerd met wat hij geschreven had, er naast ligt het visitekaartje met de naam, als de roep van haar. Maar hij weet niet, en zal het nooit weten, hoe hij dit teken begrijpen moet: als een kennismaking met haar werk, met haar zelf, of met beide?
Zo blijft in hem nog altijd de zin in meer die hij had kunnen zeggen. Een zin in meer, een stap in meer die hij niet zetten zal en waarvan hij nimmer weten zal waarheen die stap hem – en dit eens te meer - zou gevoerd hebben.
Hij denkt aan Marguerite Yourcenaer die verwijst naar het verhaal van die arme straatmus, uit Bede’s ‘Ecclesiastical History of the English People’, die op een stormnacht binnenvloog in de warme, verlichte en rumoerige banketzaal van Koning Edwin en langs de andere zijde buiten vloog, opgeslorpt door de donkerste stormnacht. De vlucht van de straatmus het symbool van een mensenleven, dat komende uit de duisternis even het licht doorkruist om te verdwijnen in een even grote duisternis.
En, schrijft Yourcenaer, getroffen door het verhaal, liet Koning Edwin zich bepraten door Bede, met het gevolg dat de monnik Paulinus, de toelating kreeg de christelijke leer te verkondigen op het grondgebied van Edwin; waaruit dan later voort zouden komen: het klooster van Lindisfarne, de kathedraal van Durham, deze van York; de moord op Thomas van Canterbury en zo de gevolgen van Edwins bekering altijd verder en verder schuivend in de tijd tot waar katholieken en protestanten elkaar, gedurende jaren, zouden uitmoorden in de straten van Belfast.
En Yourcenaer schoof een andere gedachte binnen bij hem: het Laatste Avondmaal uit het Evangelie van Johannes en de Jood Judas Ischariot die de homp brood, in de wijn gedrenkt, kreeg toegeschoven, een klein gebeuren met grote gevolgen voor het Joodse volk dat later, veel later, talloze pogroms zou ondergaan en de Shoah zou kennen.
Gebeurtenissen die, uit elkaar voortvloeiend, de aanleiding zouden zijn tot de stichting van de staat Israël, de zwerftocht van de Palestijnen uit hun vaderland en wellicht ook, later, veel later, het drama van de twin-towers in New York.
Eigenlijk, waarom was er toen een verrader nodig, kon Christus niet voorzien dat zijn keuze, Judas aan te duiden, zware gevolgen zou kennen voor het uitverkoren volk van zijn vader - Isaïas voorzag wel eeuwen ervoor de geboorte van de Messias – kon hij niet weten wat erna gebeuren zou. Of, was het maar een idee van de schrijver van dit evangelie.
Trouwens, had Christus wel een verrader nodig?
En, indien het een idee van Judas zelf zou geweest zijn, ware het voor Jezus, niet zinniger, gezien hij het wist, Judas te overhalen het niet te doen en zichzelf over te geven aan hen die hem zochten? Al was het maar opdat Judas niet zou zondigen en wat erger is, zich niet zou zelfmoorden? Tenminste zo dit de echte feiten zijn die zich hebben voorgedaan, wat we ook nimmer weten zullen.
Zo ook, weet niemand ooit welke de gevolgen kunnen zijn van een woord of een daad, weet niemand waar een gezette stap je brengen zal, wat er hieruit voortkomen zal, wie je ontmoeten zult op welke plaats ook, het kan zelfs in een berghut op 2.886 meter hoogte zijn.
08-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-02-2017 |
De Ontmoeting (2) |
‘On m’a dit que vous êtes Arménienne, connaissez-vous le Mont Ararat?
Oui, Arménienne mais Belge aussi, mais le Mont Ararat? Bien sûr que je le connais, ik ben opgegroeid in de schaduw ervan, hij is er altijd geweest en hij is er nog altijd in mijn gedachten. Il est une présence pour moi, une sorte de Dieu, il est là quand je travaille, il m’inspire. Mais, pourquoi cette question ?
'Ik dacht aan een Engelse auteur die ook door de Ararat geïnspireerd werd en er twee korte verhalen over schreef die met elkaar verband houden: Julian Barnes, meer niet.’ Maar ze kende die auteur niet. Ik zoek het op en stuur het u, wou hij zeggen, maar hij had al te veel gezegd. Hij dacht, wat een ogen, wat een mysterie in die donkere, bijna zwarte ogen.
En, toen ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek dat nu zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden was.
‘Moi aussi’, knikte ze, ‘j’ai eu très souvent la même impression quant à mon travail de la veille’.
Maar hij ging verder: ‘ hij wist’, zegde hij, ‘dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden zag. Bijvoorbeeld, een idee dat een paar ogenblikken in mij is opgekomen, de gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge en van Stonehenge de binding met de onbehouwen stenen uit de Bijbel’.
Ze keek hem verbaasd aan en hij dacht, hier ga ik te ver, maar hij was niet meer te stuiten, zelfs al had hij last om in het Frans het precieze woord te vinden en om de juiste intonatie te leggen, maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in essentie handelen zou.
‘Ce sera un livre sur Dieu, je veux dire ce que ce mot signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les Barbares à l’horizon, plus tard ce ne sera peut-être plus possible. Ik moet het nu doen, later zal het niet meer mogelijk zijn.
‘Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement ceux que vous visez, mais il y en a d’autres qui nient que l’art est une chose sacrée, une chose qui nous lie au cosmos, probablement au monde de vos cathédrales.’
‘Het is ook voor hen dat ik over God wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse m’en approcher davantage’.
‘Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem – comment ton livre se terminera ?’
‘Neen, ik weet er niets over, het einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat zichzelf aan het schrijven is. C’est le livre qui s’écrit lui-même, ou, peut-être est-ce le Dieu de mon livre qui s’écrit, moi je ne suis qu’un intermédiaire.’
‘Je te comprend’, Michelangelo wist dit ook, zijn beeld was af in zijn blok marmer. En het was het beeld in potentie dat zich schiep via Michelangelo. Hij had nog juist het teveel aan marmer weg te kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou – eens zegde een vriend beeldhouwer hem dit ook - klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en er zit muziek in. En na een stilte : ‘mon Dieu, je sens en ce moment même, que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven’.
Hij zag haar staan met een witte schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden.
Vroeg ze hem toen: ‘Est-ce que tu pries aussi?’
Hij was zelfs niet verrast door de vraag, hij verwachtte die :‘ Mon travail c’est ma prière’ zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn dagboek geschreven had, ‘l’un ne va pas sans l’autre et ce que j’écris me situe tout près de ce que je crois être Dieu’. Het gevoel in God te schrijven ‘m’enveloppe’, zegde hij nog ‘je kunt het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.’
Verder kwam hij niet, maar hij was heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen glanzend: ‘Il faut que je te quitte’, zegde ze,’ mais viens me voir dans mon atelier’ en ze reikte hem haar kaartje: ‘Je veux savoir plus sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique’.
En juist voor ze vertrok: ‘Quel est ton nom? Moi je m’appelle Larissa.’
Je m’appelle Ugo, Ugo d’Oorde?
‘Au revoir Ugo, n’oublie pas ma carte?
‘Au revoir Larissa, je ne l’oublierai pas'.
Hij zag haar verdwijnen in de massa, hij zag hoe haar mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw bleef vallen over de aarde.
Hij vertrok ook en reed weg in de sneeuw die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde, hij had haar voorgesteld om haar naar huis te brengen. Ze zat naast hem, zijn vrije hand zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een parkeerplaats die wachtte op hem, hij wandelde langs de verlaten straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo Claus had gewisseld over Bruegels Icaros, in de hoop iemand te ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de langoureus uitgestrekte dame met weke, bloedrode lippen die hem aankeek met winterogen. Hij dronk een Four Roses. De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en dan enkele woorden met hem. Hij voelde dat het leven weggleed uit hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht naar dat eenzame huis van hem: ‘Intime Briefe’ het strijkkwartet van Janacek op de radio.
07-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2017 |
De ontmoeting (1) |
Het had die nacht voor het eerst hard gevroren. Hij was naar de vijver gereden. De lucht als van de lente, blauw met witte slierten wolken en laag bij de horizon de bomen en de huizen, klein en strak getekend, alsof in ademnood. Het hek was dicht. Gelukkig, Johan had hem een sleutel gegeven. Hij opende het en reed, langs het sluimerende, jonge bos de oprit op. De kilte overviel hem als hij uitstapte, maar hij had een warmere jas in de wagen die hij aantrok bovenop zijn twee wollen pulls. De vijver lag volledig dicht gevroren, hij tastte met een stok hoe dik het ijs wel was, maar het weerstond, zelfs aan een steen die met een scherp geluid verder en verder schoof.
Hij wandelde omheen de vijver en aan de draai gekomen zag hij het, dicht bij de oever lag een reiger dood op het ijs, de hals gestrekt, de poten ingetrokken, de glans nog in de veren. Hij stond er verrast bij. Hij dacht, ik kan hem toch niet op het ijs laten liggen, dit is geen plaats om te sterven, ook niet voor een reiger, maar hij waagde het niet deze te bereiken met de handen. Hij keerde terug naar de ‘kabuze’ van Johan om een schop te halen en schepte de reiger van het ijs naar de kant. In het ijs lag nu nog de afdruk van het lichaam, hij moest dus daar, op het ijs, warm nog, gestorven zijn.
Hij ging. In het berijmde gras lag de reiger, stil, roerloos. Hij dacht, ik had hier ook kunnen liggen, met de winterbomen over mij, en de kraaien hoog, krijsend in de toppen, hier, uitgestrekt in het wintergras, de wind in mijn haren, het licht als een balsem in mijn dode ogen. Ik zou er lang blijven liggen, tot iemand bemerken zou dat het hek open stond, tot men de wagen zou zien en men zich zou afvragen, waar Ugo zou zijn. En men zijn dood, vervroren lichaam vinden zou, zoals hij de reiger heeft gevonden. Zijn boek, voor een derde geschreven en niemand zou ooit weten hoe het verder moest ermee en hoe het eindigen zou. Er zou, zoals voor Moessorgski en dezes half voltooide opera, geen Rimsky-Korsakov komen om uit de vele schetsen die bleven, een opera te componeren; voor hem om de tekst te schrijven die hij in potentie in zich droeg.
Hij ging weg, de lucht boven hem vol met witte lijnen, met in het zuiden twee lijnen die zich kruisten. Het is vandaag, het is nu dacht hij, het is de hoogste tijd.
*
‘What’s in a name? That which we call a rose / by any other name would smell as sweet.[1]
In het westen een roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgedaan en blootsvoets bent gaan staan op de gewijde grond met het brandende braambos, en de stem er is die je inspiratie is.
Beeld je in dat het van hier uit is dat je de wereld binnengaat, een gevoel van gelukzaligheid om al wat je al geschreven hebt en wat je nu gaat schrijven levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op de receptie, een glas champagne in de hand dat je bij het binnenkomen werd aangereikt, en dat je – wat niemand ziet of weet - de kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs. Jij, bevrijdt van elke twijfel, in het vooruitzicht van het boek dat je aan het schrijven bent, het boek, erfenis van het creatieve in het Universum, dat, en waarom niet, de wereld verbazen zal.
En, kijkend naar het klein orkest op een verhoog, denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, de klanken inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, de gitaar soms met één akkoord, met één noot erboven uitspringend, het sobere ritme van de drums.
Je stond toen in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je gezegd dat ze Armeense was en beeldhouwde, haar ogen, zwart bijna. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Een andere dame maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeld op het grasperk voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin en pas dan kwam de dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze haar atelier had in de hoofdstad. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het sneeuwde. Grote sneeuwvlokken dwarrelden langs haar lichaam heen over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vurige van haar woorden erin, zag de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Je was geboeid door haar taalvaardigheid met een licht accent, getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen. Maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd, want je was aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: ‘ I’ll be seeing you ... en …there in that small café, a park across the way, the children’s carousel, the chestnut tree, the wishing well…’
En je was ver weg, je was in de intimiteit van je jeugd waarvan dit liedje een symbool was. Je keek naar de dame die het nog steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: ‘Savez-vous que Rodin a en plus, écrit un livre splendide sur les cathédrales de France?’
Jij wist het, maar je zweeg. Ze keek om zich heen en haar blik viel voor het eerst op jou, alsof ze verwachtte dat jij het weten kon. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist, in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier inderdaad beweerd had dat wat Rodin geschreven had het beste boek was ooit over de Franse kathedralen geschreven.
Ze keek je aan terwijl je sprak; verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Tortelier. Het was je lucky day, wasn’t it? Je wou er nog aan toevoegen hoe je het wist en dat je, dankzij dat artikel - het was wel in de Economist, achteraan - het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la lumière, c’est Dieu.
Je bent zoals ik dacht je, jouw gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar voegde je er aan toe, je meende dat hij het enkel had over het uiterlijke, het zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan. Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen was met haar en dat de anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie beiden scheen aan te belangen.
En dan ontdekte je – een idee die plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere groepjes genodigden die voor hen beiden niet de minste aandacht hadden. Jullie stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van het ‘nu’: de sneeuw die je, in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de zee, en, je voelde het, je wist het, met in jou nog een groot potentieel aan dingen die je haar, in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou. Een bekend gevoel groeide, je keek naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar stem. Wat is er van de yin en de yang, van het vrouwelijke zich beddend in het mannelijke en vice versa?
En het was alsof het gesprek zich van dan af voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis en inzicht werden afgetast.
Dit is het gevoel dat je dacht te lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, geprojecteerd op haar, jij, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke tederheid.
[1] Shakespeare: Romeo and Juliet, Act 2, Sc 2
06-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-02-2017 |
Besluiteloosheid |
Hij stelt het uitschrijven dag na dag uit. Hij weet niet goed hoe te beginnen. Hij tast zijn gedachten af, maar vindt geen opening, geen alles inleidende eerste zin en het verhaal blijft liggen, ergens in zijn onbewustzijn. Hij is er mee bezig in het midden van de nacht, bij het ontbijt, in de tuin, in het bos of, en deze plaats is totaal nieuw in zijn leven, aan de vijver van Johan S. die hij, dankzij zijn kozijn Geert, op een totaal ongewone als onverwachte dag, heeft leren kennen en, die hij nu vriend mag noemen.
Het is de plaats waar hij soms heen rijdt als de lucht die hij ademt te dof, te gesloten is en hij de ruimte nodig heeft, de openheid van de velden in regen en wind, de rust van het spiegelwater met de bomen er omheen, de lege, zwijgende, wachtende bomen. Hij ontmoet er op dagen van regen als van zon, Johan en Geert en Ignace. Hij luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de vijver die als een levend iemand deel neemt aan wat er te vertellen valt, lettend op de aalscholvers, op de morgenreiger, met soms een karper, verwond of half opgegeten op de rand van het water in het gras. Maar hij is de stilte zelf. Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano loopt met kapotte schoenen en in hem ook is thans het leven lijk een effen vlakte onder donkere luchten.
Op een morgen denkt hij aan wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van het leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden – eigenlijk is het een uitvlucht om niet aan zijn verhaal te denken - maar geeft het op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in een sfeer van overmoed. Hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het grote werk dat van de geest in het Universum is. Waar hij vandaag aan twijfelen zou, het leven niets meer zijnde dan ‘un sordo sogno’ een doffe droom.
En het is zo, hij voelt zich machteloos, hij is een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid is het ergste wat een man kan overkomen. Niet kunnen beginnen aan iets dat wacht om volbracht te worden, een onooglijk iets, wat woorden, wat zinnen, wat beelden, wat gevoelens samen brengen op enkele pagina’s, om dan, eens geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze nochtans als belangrijk tot stand zijn gekomen. Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest op die receptie. Die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over haar werk, zoals hij nu, meer dan ooit verlangt dat iemand hem zeggen zal dat het goed is wat hij schrijft dag aan dag.
Man, zegt hij, besluiteloze man, vergeet dat visitekaartje, vergeet die exotische dame, maar vergeet vooral niet de momenten van jou met Anja op de gletsjer, die heel wat dieper door drongen dan die ontmoeting die niet uit je pen komt.
En, nu die dame van de nieuwjaarsreceptie. Hij zou niet ingaan op haar uitnodiging vervat in het naamkaartje. Het had helemaal niets te maken met de gevoelens die hij kende, toen hij met Anja was, toen er de zuiverheid en het immense van de bergen was: de geluiden van hun stappen over het korrelig ijs, het grote donderend licht en de weerkaatsing ervan binnen in hen: twee stippen op het ijs zoals ze gezien werden door Gustave en de gekwetste Robert, die overvlogen in de helikopter die hen naar Zinal terugbracht.
En, toen hij met haar, op het einde van de gletsjer, gekomen op de plaats ‘Plan des Lettres’, hij haar zegde te gaan naar dat stroompje achter de rots en ze verbaasd terugkwam met een flesje Malvoisie, die Gustave een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de cabane, had verstopt, maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet. Hij had het flesje - amper drie glazen - ontkurkt en ze hadden de wijn gedronken uit plastieken bekertjes, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend, een blik die een warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen heel wat zin had, heel wat betekende, heel wat beloften inhield, al wist hij nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk geen reden was om het te weten.
Hij was in de tuin. Een merel die opvloog uit de struiken. Hij wist hoe hij beginnen zou.
05-02-2017, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-02-2017 |
Met beide voeten op de grond |
In het leven zijn er gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als boven vele andere uitstekend. Zo is bij Ugo, dagenlang, de afdronk blijven hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan het voorval met de Sauternes 1966, te beginnen met al wat er aan voorafging, en daarna, die bijzondere voormiddag, met het openen van de fles en het drinken van de wijn.
Dat het een intens gebeuren was weet hij, want Raoul heeft hem geen ogenblik gevraagd hoe het stond met de lectuur van ‘Akhnaton und Oedipus’, er waren te veel thema’s die aan bod zijn gekomen, om te beginnen, de herinneringen aan de bergtochten die hij met John had gedaan, ook hun tocht van uit Zermatt, om er met een Nederlandse vriend uit Grimentz, een Tibetliefhebber, met de naam ‘de Beaufort’, de beklimming te doen van de Mettelhorn, en bij de afdaling voortdurend geconfronteerd te worden met het wondere zicht op de Matterhorn, de Franse Cervin, de Italiaanse Cervino.
En dan was er Raoul die sprak over zijn geplande reis naar Sicilië, in de komende maand juni en John, een fervente Italië liefhebber die vloeiend Italiaans sprak en hem vertelde wat hij zeker niet missen mocht. Ugo luisterend. Voor hem betekende Italië en dan vooral Sicilië, in de eerste plaats Elio Vittorini en dezes boek, daterend van de jaren dertig, ‘Conversazione in Sicilia’ dat geen van beide kende, wat hem de gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen, feiten die voor hem betekende dat iemand die naar Sicilië reist het boek moet gelezen hebben. Of zij het zo begrepen hadden wist hij niet. Hij zelf bezat de Italiaanse versie die hij bij zijn laatste bezoek aan Toscane had gekocht in een boekenwinkeltje in het middeleeuws stadje met de vele torens, San Gimignano, waar ook Dante had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina Commedia.
Het is een feit, en zijn vrienden weten het, dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met vrienden op stap is. Hij loopt rond voor hen met een kleine, o, heel, beperkte bibliotheek in zijn hoofd, maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis. Ze hadden ook gesproken, hij dan toch, over Rilke en over het grafschrift dat hij zo van buiten citeren kon - hij had er nog maar pas over geschreven - maar hij had het nog steeds niet ontcijferd, het was te sibillijns.
Maar hij hoefde zich niet zo hoog op te stellen, Raoul, als germanist wist heel wat meer over de Duitse literatuur dan hij, en John als latinist heel wat meer over Latijnse en Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Ze waren misschien minder beslagen in zaken die buiten hun vak vielen, maar eens ze zich in hun eigen landschap bewogen, stond hij er bij als een pure leek en luisterde hij met verbazing naar hun uitgebreide kennis.
Wat ook, en zo voelde hij het, alle drie vulden ze elkaar aan op vele gebieden en zeker, wat de literatuur betrof, dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve, Harry Mulisch. Het beeld van de drie musketiers dat John of Raoul had opgeworpen, misstond hen niet.
*
Het is met deze gedachten nog bewegend in hem dat hij in het begin van de avond is weggereden, uitgenodigd op een nieuwjaarsreceptie in een gerestaureerd kasteel buiten Gent gelegen, en dat hij aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten een vaag begin van lente te hebben gesmaakt. Maar hij zou die avond over heel wat zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe vulnerabel hij wel was, en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de receptie van die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu op de tafel naast hem en, wat aan het kaartje voorafging houdt hem bezig, belet hem soms verder te werken. Hij blijft en blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde aftasten en blijft er door verward, alleen het verhaal hierover uitschrijven kan hem ervan verlossen. Hij weet het, maar hoe eraan beginnen?
04-02-2017, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-02-2017 |
Het samenzijn |
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik meen me die zin nog te herinneren in het Russisch,’ antwoordde Ugo, ‘merkwaardig dat je die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de elektriciteitsdraden langs de weg.’
‘Neen, er zijn er geen meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de dag van vandaag hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste, eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting, omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles? Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?’ Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 – het was dus 1966 en niet 1956 - en de naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een sinaasappel en een bananenschil. En het was John die (schijnbaar voor de gelegenheid) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht, die met grote zorg en met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen – het zou gedaan hebben. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.’
John schonk het glas, een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John na geproefd te hebben. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend, een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu de drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende van uit Saint-Luc.
‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief waarover je het had’.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja, voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster en ‘Soeur Ann ne vois-tu rien venir?’
*
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze al uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij, na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Raoul.
03-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-02-2017 |
De Woning |
En nu was er de morgen. Hij had het gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om de wijn of Raoul of John, maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij zijn ganse leven had naar opgekeken. Dit was niet zo maar een gewoon gebeuren, dit was ‘het’ gebeuren in zijn leven, Hij dacht – overdreef hij? – dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, het huis dat altijd zijn wens heeft gekend, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld: zijn ontmoeting met Raoul in het bos, zelfs de vondst van Raoul van het dagblad in de trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, als een genodigde door het huis zelf, betreden zou. Ooit, dacht hij, ga ik dit aspect eens vertellen aan Raoul, met al wat er is aan voorafgegaan, het is een gedachte die waard is ernstig genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal, hij was er al eens geweest met zijn jongste broer, Georges, toen het, totaal verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners overleden waren en dat nu gemakkelijk kon betreden worden. Ze waren voorbij het hek gegaan, over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort met het jaartal 1657 in een schildje bovenaan en doorgedrongen tot op de binnenplaats. Alles was bijna ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen een stukgeslagen raam, de deur open op een lege hall met de trap naar boven en in de woonkamer, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering doorstak en op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen. En dan nog, over dit alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond en er nimmer een haard had gebrand.
En nu, dacht hij zal het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, want de fles Sauternes van 1956 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, geschreven de twee laatste dagen in het leven van zijn broer Daniël, een ‘in memoriam’, en nam er een mee, het was weinig, maar hij dacht dat het een gepast teken van vriendschap was.
Hij reed weg doorheen het open land, de kraaien op de lege velden, de ver afgedreven meeuwen opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de naakte bomen tegen het grijze van de luchten en in hem het grote verwachten van wat gebeuren ging.
Hij reed over de spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was, de dreef van de bliksem uit zijn jeugd. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort de binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis, de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen ouderdom, ongerept terug: een schilderij die hij in zich opnam om nooit meer los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de woning ging, de deur die zich opende, Raoul die voor hem stond, glimlachend.
‘Kom binnen mijn vriend’, zegde hij en schudde hem de hand. ‘Kom binnen in mijn woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees welgekomen.’
Ugo trad binnen in een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas. Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd aangenomen en stapte de woonkamer binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en gewild, de wijde open haard, de zware, donkere balken in het plafond en de oude schilderijen aan de muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek vóór de open haard. Een man op de sofa stond op, een man met een volle verzorgde witte baard en kwam op hem toe. Ugo herkende hem onmiddellijk. ‘John, John S., man, na al die jaren, wat een geluk voor mij je hier terug te zien.’.
Ze omhelsden elkaar. John’s baard zacht tegen zijn wang. ‘Ugo’, zegde hij, ‘hoe ik hier sta? Wel je weet het, Raoul is een jeugdvriend van mij, maar hoe de wereld draait voor vrienden, kennen we niet, maar het is heel bijzonder. Het is Raoul geweest die me vertelde dat hij, een tijd geleden, iemand had ontmoet in heel bijzondere omstandigheden; maar ik heb je dit verteld al aan de telefoon, en dus nu heb ik me gehaast om hier te zijn om je te omhelzen.’
‘Wat een dag en wat een plaats deze woning, om elkaar ontmoeten, ik ben zonder woorden, dit is geen toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous georganiseerd door een ander Universum dat het onze in het oog houdt.’
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
02-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-02-2017 |
Sauternes 1956 |
Laat op de avond was er telefoon. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was Raoul, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed. ‘Ik voelde me eenzaam, zegde Raoul, Jane, mijn echtgenote is met haar club in Frankrijk en komt pas volgende week terug. Maar, ik heb een vondst gedaan, ik heb in de kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes van 1956, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die Sauternes plechtig te openen en, te proeven of de wijn het nog waard is Sauternes genoemd te worden. Ook John S., je gezel in de bergen, naar ik hoorde zal er zijn. Morgen om half elf, pas je dit?’ Hij was verrast door de late oproep, maar hij had zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn, een Sauternes van 1956, weiger je zo maar niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Raoul was hem te vlug af, goed, had hij gezegd, ik verwacht je morgen.
Ugo was enigszins verrast met het voorstel als hij dacht aan het boek van Raoul dat nog steeds onaangeroerd naast hem op de tafel lag. En hij had nu niet meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om de essentie er uit te halen. Hij had wel een idee wie die Akhnaton was die als farao was afgestapt van het meer-godendom, en teruggevallen was op één God, Aton. Maar, was het een idee waarvan hij de promotor was, en was hij dus een voorloper van Mozes of, was hij in contact geweest met de volgelingen van Mozes? Dit waren vragen die hij zich nu stelde.
En dan, wat had hij te maken of wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles waarvan de geschiedenis voldoende gekend was. Oedipus die als baby door zijn vader, koning Laïos van Thebe was achtergelaten in de woestijn – Laïos had gehoord, van het orakel, dat zijn zoon hem doden zou – maar gevonden werd en opgroeide ergens aan een koninklijk hof in Corintië, om dan als jonge man naar Thebe te komen en ergens aan de poorten van de stad, zonder het te weten, zijn vader had ontmoet en in een gevecht had gedood, om daarna, te huwen met Jocaste, de weduwe van Laïos die, wat hij noch zij wisten, zijn moeder was. Ugo vermoedde onmiddellijk waar het boek: als ‘Mythos und Geschichte’ over handelde, over de geschiedenis van Oedipus die misschien wel gelijklopend was met deze van Akhnaton.
Hij lag al in bed toen hij dacht aan een nummer van de National Geographic Magazine. Hij was opgestaan, en vond het eindelijk op een plaats waar hij niet dacht het gelegd te hebben. In dit nummer vond hij de stamboom van Akhnaton ( of Amenhotep IV), gebaseerd op de DNA van diverse mummies van een zelfde familie, waarvan de Egyptologen de naam kenden.
Het ging hem vooral over de afkomst van Tutankamon, die de zoon was van Akhnaton. Op basis van de DNA waren Tutankamon en zijn echtgenote, zijn zuster, zoon en dochter van Ahmenhotep III en Teje. Maar, dacht Ugo, op basis van de DNA kon zijn zuster even goed zijn moeder Teje geweest zijn, en kon het dat hij, zoals Oedipus, gehuwd was met zijn moeder. Wat wellicht het boek trachtte te bewijzen op basis, niet van de DNA, maar steunend op andere gegevens.
Tot laat in de nacht was hij er mee bezig geweest, maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had over het boek van Raoul. Hoe laat het toen was weet hij niet, de haard was uitgedoofd en de kilte binnen gekomen in de kamer, maar hij was voldaan, gelukkig zelfs toen hij terug onder de dekens kroop.
01-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-01-2017 |
Het gesprek |
Een gedachte, opgekomen in de vroegte wou hij neerschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met wat klein hout sloeg de vlam erin en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend, het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven: de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver - een Anthony Burgess - een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen, scheren en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan.
En, terwijl hij doende was, Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu moet uitdenken – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals hij ogenblikken kent. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan en Dante weet, hoe hij verder schrijven moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie van het verhaal dat hij in zijn schrijven leggen wil: Dante dit van zijn helleverhaal, hij, Ugo, dit van wat zich in zijn verbeelding stilaan aftekent aan een verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beide ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal vormen.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag belt André A. aan, een goede kennis en een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar het was hem totaal ontgaan – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder; integendeel, hij kende hem vooral als een stuk filosoof, en terwijl André doende was van kamer tot kamer, hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging. André vertelde hem over zijn zoon, Glenn, en de problemen die hij kende op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood. Misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over een of andere morgenplaneet, maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, hij had nooit de Bijbel in handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er ‘Iets’ in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, hetzij als gereïncarneerde, hetzij in een ander Universum. Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugo hem volmondig bij, dat wetenschap en dat fameuze Iets, aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere.
Ze hadden samen in de keuken geluncht, kip in zuurzoete saus met rijst, een maal dat Ugo had klaargemaakt. Ze hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, absoluut nodig was opdat God of, dit ‘Iets’ van jou, André, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. Hij zelf had over deze passage in de Commedia van Dante, nimmer nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Stel, zegde hij, dat de mens er niet geweest was, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Maar, ging hij verder, het leven is een groot wonder, de structuur van het atoom onvoorstelbaar, onnabootsbaar door de mens, en de samenhang van alle deeltjes in het atoom, in de dingen en in alle gebeuren zo innig, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook, en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid ervan, zijnde het mechanisme ervan en dan kom je heel dicht bij de God van Dante die zich zelf wou zien via de ogen van de mens. De werkelijkheid zou dan niets anders kunnen zijn, André, dan het teken van de levende Natuur, het ‘Iets’ of hoe je Het ook noemen wilt.
Tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie, maar in het enige echte Leven dat ons als mens te wachten staat in een wereld of een Kosmos binnenin de zichtbare Kosmos. En, had André eraan toegevoegd, we moeten eerst geboren worden en ons leven op aarde beëindigen, om tot dat leven ‘binnenin de Kosmos’ te kunnen komen.
En Ugo: 'We zijn, een flard van het Woord dat in den beginne was - wat een evangelist heeft geschreven - het Woord, of de Geest waaruit alles is ontstaan en naar waar alles keren zal.
‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met wat de Kerk me heeft bijgebracht en jij, als ongedoopte maar voor mij als een gelovige ongelovige, en dat we, alles op de keper beschouwd, een gelijklopende mening hebben over de dingen en hun binding met het spirituele. Ik vind dat we elkaar in heel wat opzichten hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
31-01-2017, 06:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-01-2017 |
Rilkes graf |
Waar hij lag op de sofa, de nacht als een mantel om het huis, dacht hij aan James Hilton’s ‘Goodbye Mr. Chips’. Het boek bezat hij niet meer, het was opgeslorpt door de tijd. Maar hij herinnerde zich echter nog één zin er uit: de zin, waarmede Hilton de teacher op leeftijd, Mr.Chipping, wist te typeren: ‘and the days were passing by as lazy cattle walking through the landscape’. Een zin die absoluut niet toepasselijk was op hem, in tegendeel, voor hem - zoals Proust, op zoek naar de verloren tijd - waren de dagen en de landschappen als op hol geslagen woorden.
Hij lag daar als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moet, kwam Rilke en kwamen Robert en Gustave met wie hij, in Rarogne, op de weg was – en hij zag de weg voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoger gelegen Romaanse kerk, waar de tijd getekend staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en gezocht naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met lichen begroeide grafsteen, tegen de kerkhofmuur, en ernaast de struik witte rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren en zoekt hem op in zijn dagboek van jaren terug en hij vindt:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust, / Niemandes Schlaf zu sein unter soviel / Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan om deze woorden te lezen. En wie is hij, die bij deze verzen niet even stil is gebleven, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode sibillijns waren, en die nu ook komen en keren in hem. Was het misschien het raadsel, geborgen in de woorden, dat de verzen levend houdt. Was het dit dat Rilke beoogd had? En ook, was het plaatsen van ‘Lidern’ op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de steenkapper geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus Burckhardt uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel, waren het zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw die terugkwamen. En kwam ook terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en zij hem trillend ontving in haar schoot.
Hoe ver dit alles achter hem ligt vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd, een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu was. Hij dacht het woord ‘Widerspruch’ te begrijpen als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende ook in het grafschrift te mogen lezen dat hij, Rilke, van niemand, noch de slaaf, en evenmin de slaap is geweest.
Was dit de betekenis van Rilkes woorden? Wellicht niet, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. Des te meer omdat hij thans, zoals zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan, wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke:
Einmal wenn ich dich verlier,/ wirst du schlafen können, ohne / dasz ich wie eine Lindenkrone / mich verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor het plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van wat voorbij is:
‘Zal je wel slapen kunnen als ik me niet meer lijk een krans van lindebloesems verfluister over jou?’
30-01-2017, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-01-2017 |
La chambre des preux |
Het leven in hem is aan het vertragen; hij voelt het duidelijk als hij zijn dag begint met lange stiltes van niet denken, lome blanke momenten waarin hij wordt opgenomen en achtergelaten. Het ene lichtpunt van de laatste dagen is zijn ontmoeting met Raoul geweest en de belofte van het Oedipus/Akhnaton-boek naast hem, dat wacht om gelezen te worden. Als hij dan even buiten komt en door de tuin wandelt, de vrieslucht in rug en leden; als hij met de fiets naar het dorp rijdt om wat boodschappen te doen, is hij in gedachten ver weg, is hij niets meer dan een holte van herinnering. En als hij thuis komt, zorgt hij voor wat sober middageten om daarna te gaan neerliggen, lijk een patiënt van Jung, luisterend naar de zucht van de wind om het huis, en als troostend woord, de halve geluiden van de vlammen in de haard.
Komen, ongevraagd en ongewenst de herinneringen op hem af. Hij wil die wegduwen, maar ze dringen aan. Hij denkt aan de eerste zin van Ernst Jünger’s ‘Auf den Marmorklippen’ en wat die schrijft over de dingen die voorbij zijn. Hij denkt aan Cervantes, die moe, oud en ziek werkte aan het tweede deel van zijn Don Quijote om daarna te sterven; hij denkt aan wat zijn dochters vertelden over hem toen hij hen had uitgenodigd en hij voorbij de keuken kwam en hoorde hoe ze spraken over hem, dat hij een vrouw nodig had en, hoorde hij de jongste, Cathy, zeggen dat ze wist dat hij haar eens had verteld dat hij iemand had ontmoet in een berghut in de Valais en dat het hem speet haar adres niet te hebben gevraagd toen ze uit elkaar gingen.
Hij lag daar maar, uitgestrekt, de ogen gesloten. Hij dacht: Anja, waarom hebben we niet voluit gezegd wat we voelden toen we over de gletsjer afdaalden naar Zinal toe.
Het gebeurde in het jaar na haar sterven. Hij was met de kinderen en kleinkinderen in Grimentz op de plaats waar zij gelukkig was geweest, een plaats, zegde ze, waar ze sterven wou. En op enkele dagen na, was haar wens bijna uitgekomen. Ze verbleven er in een door de zon donker gebrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de vruchten. Een eiland van rust in het grote licht van de bergen en in de nacht de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar ook in die eerste maand augustus zonder haar, dat zijn leven een andere aanvulling kreeg. Het was daar dat het zaad van zijn verlangen te schrijven, zou vallen in goede aarde en de vruchten leveren zou, ‘deels dertig-, deels zestig-, deels honderdvoudig’; dat hij herrezen uit de as, is opgestaan in een totaal nieuwe wereld, gevoed door haar dood, en de echo van haar, nog klevend aan de vertrouwde dingen. En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal hij er ooit een bezitten waar hij zich zo goed is gaan voelen, totaal in harmonie met de houten wanden, bekleed met foto’s en tekeningen, met de vele boeken op hun rek en met de haard die wachtte om te worden aangestoken.
Hij voelde een ziel in die kamer die de eigenaars la chambre des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen, De kamer ook met een afwezige aanwezigheid, die zij achterliet in hem. De kinderen betrokken op het verdiep de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de plaats in de verlenging van de woonkamer die hij voor zich gehouden had, louterde zijn alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699.
En het was aan die tafel, waarin de houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele geslachten die er zich over gebogen hadden, dat na zijn ontmoeting met Anja en de beroering die ze in hem had teweeggebracht, zijn eerste zinnen geschreven werden, een schrijven dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het jaar om dan stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was.
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noordwand dat hij zijn avonden en nachten doorbracht en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt, een schrijver die voor hem een revelatie betekende en dat hem een totaal andere kijk gaf op het geestesleven in de oudheid en in de middeleeuwen. En, wat meer was, hij begreep nu ook wat er afgebeeld stond op de gietijzeren plaat achter in de haard: de twee kolonnen van de Tempel van Solomon met de zon er tussenin.
Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig hij toen was als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om boodschappen te doen, neerzat in de zon om te schrijven aan de oneffen leien tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed?
29-01-2017, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-01-2017 |
Elytis en de ontmoeting |
Vanmorgen is hij, een cursus-blok A5 formaat gaan halen in dat winkeltje bij de kerk, waar hij begroet wordt door een vriendelijke dame en hij heeft bij het buitenkomen, de zon gezien lijk een lichtende schijf doorheen het grijze van de wolken. Hij is verder gereden tot aan de Schelde. Heeft de wagen verlaten en is gegaan tot de plaats van de drie abelen, waar hij vroeger dikwijls kwam om te lezen of te schrijven, om te voelen hoe licht en water en de rust van het land de wezenlijke en geestelijke omgeving was waarin hij zich intens aanwezig wist. En, toen hij er stond wist hij niet hoe het kwam of waar de overgang was naar een voorval, dat plots opdook uit de diepte van de band herinneringen die als een krans omheen hem bewoog. Hij wist nog goed dat hij het verhaal ervan had uitgeschreven in zijn dagboek en thuis gekomen zocht hij op wat er hem toen was overkomen.
Hij was uitgenodigd in Grimentz op het huwelijk van de dochter van een vriend, op een feest dat eindigde vroeg in de morgen bij het opkomen van de zon. Hij was, bijna zonder overgang, na een lichte maaltijd teruggereisd, eerst met de bus naar Sierre, daarna met de trein naar Genève waar hij aankwam, uren te vroeg voor zijn vliegtuig naar Brussel. In plaats van naar de luchthaven was hij de andere kant uit gegaan naar het meer.
Het was zondag, mensen zaten in groepjes neer in het gras onder de bomen. Het water, een grote spiegel kringelend licht en aan de overkant, in een lichte nevel, de bergen in de verte. Hij was gaan neer zitten met een bundel van Odyseus Elitis in de hand. En een ogenblik, verloren in gedachten, opende hij het boekje en las:
Her soul took on a certain lightness / From the mountains opposite / Though the day had been cruel / And tomorrow was unknown.
Het was toen dat een jonge vrouw in een lang wit kleed naar hem toekwam en ging zitten op enkele meters afstand. Haar blik was over het meer. Ze weende of ging wenen of had geweend. Ze hield een wit zakdoekje in de hand: Though the day had been cruel, and tomorrow was unknown.
Hij observeerde haar, onopgemerkt, zijn vingers tussen de bladen van het boek. Voor zich uitstarend borg ze het zakdoekje weg in haar tas en haar gezicht klaarde op: Her soul took on a certain lightness from the mountains opposite.
Toen hij in het vliegtuig zat, was haar beeld meegereisd. Had hij het gedroomd, bij de regels die hij las, was er helemaal geen vrouw in een lang wit kleed geweest die geweend had, en had hij Elitis, half in slaap, omgezet in beelden? Neen, hij wist met zekerheid dat ze naast hem was komen zitten. Misschien wachtte ze op een woord van troost van hem, een onbekende man die haar helpen kon met een simpel woord, een woord dat de greep om haar hart verlichten zou? Maar hij was zwijgend gebleven, uitkijkend naar de zeilboten op het water. Had hij haar moeten toespreken en was dit de weg die hij had kunnen nemen en de zoveelste die hij niet genomen heeft, omdat het niet ‘de’ weg was die opgetekend stond voor hem?
Hij was blijven zitten in het gras met de treurende vrouw op enkele meters van hem, het boek in de hand, en toen het tijd werd was hij opgestaan en, even maar, een ogenblik maar, hadden hun ogen elkaar geraakt en las hij haar bede.
Wat is er van een ontmoeting die kon maar niet was? Gebeurt het nog dat zij, zoals hij nu, terugdenkt aan die namiddag op het gras voor het meer, toen ze weende en er een man dicht bij haar zat, met een boek in de hand: een ogenblik in het leven dat kwam en ging zoals zovele dingen die gebeuren of dingen die niet gebeuren.
En nu hij dit overneemt gaat er zelfs niets verloren van wat had kunnen zijn. Misschien, maar dit is Bashevis Singer die zo iets zou schrijven, was er tezelfdertijd op een andere plaats, in een ander land, een zelfde gebeuren waar de man wel is opgestaan om naar de vrouw toe te gaan en naast haar is gaan neerzitten om haar nimmer nog te verlaten.
Zou Jung dit voorval, het lezen van het gedicht van Elitis en het gebeuren met die vrouw, bestempelen als een voorbeeld van synchroniciteit?
28-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-01-2017 |
De bergen bron van inspiratie |
‘… Not the intense moment / Isolated with no before and after, / But a lifetime burning in every moment…
schrijft T.S. Eliot[1] en hij ondervindt die 'lifetime burning' regelmatig, zelfs tijdens zijn gesprek met Raoul ondervond hij het – kwamen een ogenblik de bergen van de Valais in zijn gedachten - en nu, als hij rondloopt in het huis, of even buiten is in de tuin, onder de kilte van de bomen of, als hij door de velden wandelt, de handen op de rug, is het voorbije nooit ver af, mengt het zich met het heden en wordt het verleden meer het heden dan het voorbije.
Zo is er, vooral sinds hij aan het schrijven is, de roep geweest van de bergen in augustus. De bergen die zich ankerden in hem, die altijd een waardige compensatie zijn geweest voor het dagelijkse ritme van opstaan, bureau, familie en slapengaan, vooral wanneer hij, geestelijk een leegte was, amper gevuld met wat lectuur en de twintig minuten die hij nodig had om zijn dagboek bij te houden.
Augustus was de maand van het echte leven. Hij bracht die door met de familie op een zelfde plaats in de Val d’Anniviers, in een klein bergdorp Grimentz of Zinal soms, al naar gelang de chalet die hij huren kon. Het was de plaats waar hij opgenomen werd in het immense van de natuur en de eenvoud van de vrienden die hij er had. Hij beklom er de bergen, hij liep er de bossen af, de verste alpenweiden, en was er voortdurend gegrepen door de weergalm van het landschap. Het waren dagen en avonden die een bres sloegen in de steriliteit van wat hij kende in zijn omgeving thuis. En het was daar dat hij de rust vond nodig voor het hernemen van de waarden van de geest.
En eens gebeurde het, een gedenkwaardig moment, dat hij op een dag, bij regen en het dorp gedompeld in de mist, aan het tekenen ging, in een klein zakboek met bruine omslag en een genaaide bundel handgeschept papier, samengehouden met een paar koordjes, dat hij ooit gekocht had in de bijna witte, prachtige abdij van Montmajour, dichtbij Arles, herkomstig, zo vertelde men in de abdij, van een klooster in Tibet.
Het begon met kleine aquareltekeningen, zo maar, vlakjes kleur naast elkaar, stukjes plant, stukjes fossielen uit zijn verbeelden. Hij voelde dat er een vlotheid kwam in zijn tekenen. Tot hij op een dag in die maand, het plots anders zag en de drang van het creatieve, dat altijd latent in hem moet aanwezig geweest zijn, een meer duidelijke vorm kreeg, hij afdaalde naar Sierre, in de Rhône vallei – Grimentz ligt op 1600 m. - om er grotere vellen papier te kopen om zijn tekenen op een totaal andere wijze voort te zetten. Hij voelde zich eigenwijs in die dagen, voelde zich tot grote dingen in staat en deze geladenheid, deze drang nam hij mee in zijn dagen eens terug thuis. Van dan af zou de dagelijkse realiteit doorbroken worden door zijn tekenen.
Hoe hij er uiteindelijk toe gekomen is om met sobere middelen, op grote witte bladen Schoellerpapier, met potloden van verschillende hardheid, het wondere leven van de natuur te benaderen, weet hij niet meer. Alles was evolutie, was geestelijke visie, maar het kwam erop neer dat hij betrachtte, de groei van mossen op rotsen en stenen, de fascinerende nervenstructuur van rottende bladeren, de stilte van het bevruchten in meeldraden en stampers, weer te geven en aldus de verborgen energie erin, tot in de fossielen ervan, te suggereren.
Maar hoe eenvoudig van vorm, de elementen optraden in de tekening, en hoe geheimzinnig ook de opbouw ervan was, hij zou er niet in slagen, iets van wat zijn bedoeling was, over te brengen in zijn vlakken en potloodlijnen; wellicht was het ook zo dat hij trachtte te tekenen wat niet te tekenen was. Als ongeschoolde en als oningewijde kon hij zich enkel het tekenen indenken als het op papier brengen van het onvatbare, het enige dat de moeite loonde en dit betrachten hield hem uren weg uit de wereld, met enkel de muziek, Bach, Ravel, Mahler, en deze van zovele andere, als zuurstof in de ruimte over hem.
Niemand ook zal enig vermoeden hebben gehad van de innerlijke vreugde die hij kende, de impuls van zijn hand te volgen en te zien hoe op het blad, geleidelijk aan, de sluimer van de levensenergie in lijnen en tekens werd opgebouwd, om dan op het einde vast te stellen, dat zodra voltooid en zijn naam eronder geplaatst, de tekening begon te leven en hem aanstaarde vanuit haar eigenheid.
Dit was een grote, intens opgevulde periode geweest, het leven van de tekenaar die hij dacht te zijn, kleur en warmte gevend aan zijn leven van elke dag als echtgenoot, als vader, als ambtenaar, ingeschakeld in het financiële en economische leven van de maatschappij. Hij had toen duidelijk drie levens, en eens het ene leven dicht geklapt, stapte hij het grote, dit van het creatief zijn binnen. En hij wist dat wat hij schiep, iets was dat nog niet bestond, dat eigen gewin was, gedragen door een visie die een vorm was van kunst, geestelijk verfijnd en beantwoordend aan de grote innerlijke rust van de natuur. Pas nu, erover schrijvend, realiseert hij zich hoe ver hij toen al gekomen was met zijn werk, dat hij titels mee gaf als ‘East Coker’, ‘Polytrichum’, ‘In my beginning is my end’. Het was ook de periode van T.S. Eliot geweest en deze van zijn eerste gedichten, door Eliot geïnspireerd.
Achteraf gebeurde het dat omwille van tijdgebrek en het vastgegroeid zijn in zijn ambt, de potentiële mogelijkheden zich niet verder hebben ontwikkeld zodat langzaamaan zijn pogingen, die omwille van hun gedetailleerdheid veel tijd vergden, vervaagden, ook omdat het familiale en het professioneel maatschappelijke een te grote impact kreeg op zijn doen en laten.
Zoals het altijd gebeurt, de tijd is er over heen gegaan. De tekeningen bij de kinderen opgehangen aan de muren of ergens verloren in een of andere kamer, is nu het lot dat veel van wat hij maakte heeft ondergaan. Enkele tekeningen heeft hij behouden, die hangen nu in de kamers van de woning, een woning die, zoals hij nu weet, slecht geïsoleerd is opdat ze hun uitzicht van vroeger lang behouden zouden, sommige zijn beginnen golven onder het glas, van andere de bladen vergeeld of met bruine stippen bestrooid.
Als hij er nu over nadenkt, weet hij dat hij de inspanning van toen had moeten doorzetten, desnoods ten koste van heel wat andere zaken die minder inspanning vergden, te meer omdat hij een paar dagen geleden bij zijn andere dochter, Ann, een tekening heeft gezien, die ze van de zolder had gehaald en nu had opgehangen in haar woonkamer. Hij was verrast bij het zicht ervan, want hij vond het een grote tekening, die hem des te meer verbaasde omdat hij, hoe kan het, vergeten was ze ooit gemaakt te hebben.
Deze passage in zijn leven, die een begin vond in de nevels en de regen over een bergdorp in augustus, en wat er uit voortkwam, was een belangrijke periode in zijn leven geweest.
Maar de bergen zouden hem nog een ander facet van het leven opbrengen, die eerste maand augustus na haar overlijden die hij met de kinderen en kleinkinderen doorbracht in een van die oude chalets op Roua, even buiten het dorp Grimentz gelegen
[1] Four Quartets, East Coker V, 92
27-01-2017, 07:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-01-2017 |
Van de dingen die zijn en niet zijn |
Er gingen dagen overheen. Zijn manuscript was stil gevallen, waarom wist hij niet, zijn ijver was weg. Eigenlijk zag hij niet goed hoe het verder moest. Het was winter, hoog winter, kerstdag, Nieuwjaar ging, maar niets van dat alles had enig effect op wat hij zich maanden geleden had van voorgesteld. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en verdwenen, onopgemerkt. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen dieper, maar niets ervan drong door tot zijn boek. De Ugo die schreef scheen afwezig voor een tijd.
Niet helemaal echter want tussendoor, en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een verhaal – een idee van vroeger - over een meisje van twaalf dat, op vakantie bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op zolder, de reiskoffer van haar grootvader, Egyptoloog. Elke dag stuurde hij hen een e-mail van een 300-tal woorden en dit liep nu al vele dagen, een lang verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht.
Verder waren er de dagbladen, de televisie, was er Klara en waren er de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetel of op zijn nachttafel; was er 'Oedipus und Akhnaton, het boek met zwart couvert van Raoul, waar hij, alsof het hem afschrikte nog niet aan begonnen was; was er James Joyce waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in verhaal; was er Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’, een boek dat hij na een korte telefoon met John – hij vroeg zich af hoe het stond met de uitnodiging van Raoul – uit zijn rek had gehaald en nu naast ‘The waste Land’ op zijn tafel lag, naast een hoop knipsels en teksten.
Hij las nog wel de recensies in De Standaard, in De Morgen en Le Monde, van de te talrijke nieuwe boeken - een overvloed aan boeken - die hij wel niet zou lezen, maar waarbij hij dacht: als jij hun boeken niet leest hoe zou je willen dat zij later, jou zouden lezen. En schreef hij niet, hij wandelde toch in een wereld van gedachten, in een landschap vol woorden in de bot, klaar om open te springen, klaar om in bloei te komen en zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid uit twijfel-zaadjes die meer dan hun best deden om op te schieten. Maar de schrijver in hem bleef weg en zijn boek bleef onaangeroerd.
Hij was met vrienden en kennissen in Parijs op de Place de Trocadéro, hij las er van Valéry, in gouden letters, hoog op de muren: ‘Dans ces murs voués aux merveilles, j’accueille et garde les ouvrages de la main prodigieuse de l’artiste, égale et rivale de la pensée. L’une n’est rien sans l’autre’.
Dit had hij neergezet in de marges van een ‘Le Monde’ en zorgeloos uitgescheurd, denkend aan het boek dat wachtte. Maar hij kende niet het grote wonder van het omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek om uit gedragen te worden, gelezen en gestapeld in rijen, zoals de rijen boeken die hem overvielen in de bibliotheek van Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over schreef en, nu hij Portugal denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit van Coimbra: ‘A universidade so illuminara o povo, no dia em que lhe puserem fogo’, dat een student voor hem vertaalde als: ‘de universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan’. En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem in die dagen een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel, want denkt hij, hoewel ik er niet aan werk, het boek is en blijft in wording.
Hij weet trouwens genoeg dat hij niet voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het ‘absolute Andere’ in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet trachten zichzelf ‘bewust’ te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die ‘hij’ die hij is, geïntegreerd is in het omringende.
En dit is een hele opdracht. En als hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van zijn verbonden-zijn met het omringende, die hem doen schrijven. Andere momenten, zoals deze van nu laat hij voor wat ze zijn. Maar hij beseft, het zit hem in het bloed, hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte die is van het leven van het woord binnenin.
26-01-2017, 07:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-01-2017 |
Elias en het droom-landgoed |
Hij had Raoul kunnen zeggen dat het landgoed altijd zijn droom-landgoed is geweest, dat zijn droomwereld er zich heeft afgespeeld, het voorval met het prieeltje en het koppel dat er de liefde bedreef was er een voorbeeld van. En jaren later toen hij de twintig al dicht benaderde, was hij blijven dromen het ooit te kunnen kopen. Het was toen dat de aantrekking van het landgoed zich nog dieper zou manifesteren nadat een collega in de Bank hem had aangeraden: ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams te lezen. Het was het boek dat hij las en herlas vooral dan die fameuze passage waar Aloysius, op een fiets die hij ‘ontleend’ had daar waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt in de dreef, terwijl de passieve Elias, met de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets. Hij vond deze passage als de trage beweging in een sonate. Trouwens de hele ‘Elias’ is lijk een pianosonate. In ieder geval Gilliams moet aan de structuur van een sonate gedacht hebben bij het schrijven ervan.
Er was ook de geschiedenis met de papieren bootjes die werden uitgezet door Elias en Aloysius in de beek achteraan het park. Een kinderlijk gebeuren waarin hij zich volledig terugvond. Ook hij had papieren bootjes, met zijn naam er op, uitgezet op het helder stromend water van de sloot achteraan de boomgaard van het vaderhuis, bootjes die zijn teken van leven waren voor Julie die verder, in de vijver vóór de woning van haar ouders, de bootjes met de naam Ugo erop, vinden zou. Hoe oud was hij toen, twaalf jaar, jonger dan twaalf?
En dan was er van Elias het verhaal van de plots opstekende storm en van de eeuwenoude beuk die ontworteld wordt en neerstort vóór de steigerende paarden van de koets, en de woorden van tante Henriette: ‘Elias nu hebben we tijd genoeg’, dat een verwijzing was naar een gebeuren uit zijn prilste jaren. Hij was met moeder de dreef naar het landgoed ingewandeld, toen ze ineens verrast werden door een verschrikkelijk onweer waarbij, in een helser dan hels lawaai, de bliksem insloeg op een enorme eik op korte afstand van hen, zodat ze beiden tegen de grond werden gesmakt tussen de opdwarrelende aarde en afgerukte takken. Toen ze zagen dat de boom middendoor was gespleten nam moeder hem heel dicht bij haar en fluisterde ze: ‘Het is helemaal niet erg, Ugo, ons Heer is altijd met ons’.
En ‘ons Heer’ was met hem geweest want achteraf vertelde moeder aan wie het horen wilde dat hij, juist voor het inslaan van de bliksem ver voor haar de dreef was ingelopen en dat ze, gevolg gevend aan een vreemd voorgevoel, hem juist op tijd teruggeroepen had. Toen teruggeroepen opdat nu gebeuren zou wat toen al, volgens het boek van Psalm 139, opgetekend stond.
Het is duidelijk, het is vooral Gilliams geweest die met zijn ‘Elias’ de droom die het landgoed was, een andere dimensie meegeven zou, en daarenboven, wat veel dieper reikte, in hem een roep deed ontstaan, om ook een boek te schrijven zoals Gilliams er een geschreven had. En het boek kwam heel vlug zelfs; hij weet niet of hij er een uitgever heeft voor gezocht of heeft ingestuurd voor een prijskamp. Hij moest het eens herlezen om te weten wat hij dacht en schreef toen hij vooraan in de twintig was. Hij weet nu – hij denkt het - dat hij ook had kunnen, zoals een Hugo Claus, schrijver worden, maar omwille van zijn ouders, verkoos hij de zekerheid die de Bank hem bood. Zonder Gilliams – zonder de vriend die hem Elias aanraadde - zou hij misschien nooit die aanhoudende behoefte om te schrijven hebben gekend. Maar, feitelijk, als hij er nu aan dacht, was het maar een bekrachtiging geweest van wat hij toen al wist, het schrijven zat hem in de genen.
Dit, Raoul dacht hij, en het was alsof hij dit speciaal voor hem geschreven had, zijn verre herinneringen die ik nu oproep: de bootjes op het water, de dreef naar het landgoed en de hand van moeder die ik nu, ik de Ugo van nu, met pijn in het hart herbeleef en het voor-altijd-voorbij-zijn onderga. Het zijn Impressies die van heel ver komen, van uit het zorgeloze landschap van zijn jeugd.
Er zijn er echter ook andere die hij niet opnemen wil, omdat zijn geest niet is ingesteld om in te gaan en opnieuw het veel minder aangename van bepaalde gebeurtenissen te beleven. Duiken deze donkere herinneringen op, en weinig is er nodig, ze worden gesmoord, alsof ze nimmer geweest waren of dan toch niet zoals ze zich hadden voorgedaan. Want heel wat was er dat hij zich verwijten kon, teveel wat zijn ouders niet goed vonden, wat zijn broers en vrienden hem verweten. Het was een heel pak dat daar ergens in een donkere hoek lag opgestapeld, klaar om op te duiken. James Joyce wist wat hierover te vertellen.
Maar er waren ook andere zaken die hangen bleven en die hij wel kon terugnemen. Er was zijn verliefdheid en zijn huwelijk, er waren de kinderen, er was de zelfstudie om hogerop te geraken, en er was ook de ziekte, met de dood op de drempel. En dan ook, wat hij als normaal beschouwen kon, het tanen van de verliefdheid en het wegdromen in een andere, onbereikbare wereld, zoals de wereld van het landgoed dat hij nooit bezitten zou. Het landgoed dat nu voor hem gaat geopend worden, na de uitnodiging die Raoul hem had gedaan.
Vele herinneringen blijven aldus toegedekt. Hij leeft ermee, ze kleven aan de dingen van het leven, en duiken plots op in kleine, onooglijke gebeurtenissen: een glas wijn gehouden naar het licht, een stoel op een terras, het ‘jeg elsker dig’, een liefdeslied van Grieg, deze krijgen soms een andere inhoud, verslingeren zich in woorden die volgen op woorden en andere beelden oproepen die ooit gebeurtenissen waren of dromen waaruit we allen bestaan, de grote stilzwijgende massa van de dingen die waren.
25-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-01-2017 |
Om het gesprek af te sluiten |
‘Wel,’ vroeg hij zich af toen Raoul vertrokken was en hij afruimde en daarna wat brood at en een stukje kaas: ‘welke prestatie heb je nu neergezet? Je was half dronken man, je was in de wolken. De fles is leeg, de glazen zijn leeg, je hebt elk ruim trois decis de vin blanc binnen, wat voldoende is voor jou om je even van de kaart te vegen, je kent genoeg je maatstaven, vooral wat dat soort wijn betreft.’
Hij legde een zware blok hout op het vuur en strekte zich uit op de sofa. Hij lag er goed met John Field als een deken over hem. Ik heb, dacht hij, nog heel wat te schrijven, maar vandaag is het genoeg geweest, een tijd lang heb ik intens geleefd, heb ik veel gesproken, te veel, van het ene woord is het andere gekomen, het is zo meeslepend geweest dat ik zelfs niet gedacht heb om te spreken over John, de vriend van ons beiden. Positief is: mijn eenzaamheid is gebroken, is niet meer deze van het kwadraat mens van Brodsky, is nu deze van Akhnaton en Oedipus. Ik heb me heerlijk laten gaan, de geest lichtjes beneveld, over dat ene zinnetje ‘mit deinem Gott bist du allein’. Die man, de schrijver in jou stelt het goed, heel goed zelfs, hij wikt en weegt, schrijft en blijft schrijven. Gedachten stromen binnen, beelden bieden zich aan, maar hij wacht op het gepaste ogenblik om verder te gaan.
Als je nu terugblikt op je werk, ook dit van vroeger, is God telkens het thema geweest, is het niet rechtstreeks, Hij heeft er toch een binding mee. Hij is het die meer dan wie of wat verweven zit in het web van zinnen en tekens dat je leven is. Het volstaat dat je het web even aanraakt opdat de God erin trillen, gaat en zich telkens en telkens opnieuw tracht los te wrikken om op het voorplan te komen.
Je ontkomt er niet aan. Je bent niet de man om uit te weiden over auto’s of huizen of tv programma’s; niet de man om minutieus te beschrijven wat je doet en niet doet. Je bent een man van het inzicht, het binnenkijken in de dingen en in de gebeurtenissen en nu ben je bezig, een leven uit te schrijven dat loopt over je meest frappante gebeurtenissen, en veel waren er niet in die paar maanden die voorbij zijn, aangevuld en onderlijnd met wat van veel vroeger was. En je zult zo verder gaan, op het randje van het filosofische af. Je bent nu eenmaal zo iemand, je kunt dit niet meer loochenen en je bent te oud om er nog iets aan te veranderen. Je weet dat je geen spannende dingen schrijft, dat de lezer niet aan je lippen hangt om te weten wat er volgen zal; je voelt het als je bezig bent, dat het meer is voor jezelf dat je schrijft dan wat tegemoet komt aan wat de lezer verlangen zou. Maar dit is nu eenmaal het werk van het creatieve in jou, het werk van die Muze van jou, et honni soit qui mal y pense.
24-01-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |