Uitzonderlijk deze Blog: Een passage die ik haalde uit mijn al gevorderd manuscript, na het artikel in de Standaard van vandaag 8 februari 2017, over de toename van de radicale moslims in dit land, maar het zal wel niet alleen in dit land hier zijn maar in gans Europa. Een gevaarlijk vooruitzicht want we weten ook, en er zijn voorbeelden, dat 10% radicalen bij machte zijn, de 90% gematigden – want wat is gematigd? – te overheersen, of weten we dit helemaal niet meer. Zo, als je je kinderen wil redden van wat hun leven tot een hel zou maken, mijnheer de Eerste Minister en u allen Verkozenen van het volk, sta op, reageer, het is niet vijf maar twee voor twaalf.
*
‘Het ‘incipit’ of de versiering van de eerste letter van de openingslijn of van het begin van een hoofdstuk, dat in de middeleeuwen werkte als een gongslag, kennen we niet meer.’ Met deze uitspraak begint George Steiner zijn ‘Grammars of Creation’. Hij had het boek opgezocht bij het opstaan, omdat, na wat hij aan Larissa had gezegd over de Barbaren die hij vreesde, hij hier verder wou op doorgaan en dat in dit geval, een incipit hoogst wenselijk was.
Want, dacht hij, waarom schrijf ik eigenlijk? Is het niet omwille van de verwondering over wat het leven is; is het niet omwille van het soort pelgrim dat ik wil zijn, die vertrekt van uit het niets, wandelt doorheen een terra incognita en die het relaas van zijn tocht neerschrijft, precies zoals Dante het gedaan heeft na zijn terugkeer uit Hel, Vagevuur en Paradijs, en dat dit, zowel bij Dante, als bij allen die schrijven, uiteindelijk het relaas is, zoals Steiner het zegt: van the inward speech, or the discourse we conduct incessantly, with our selves.
Het relaas is dus een ‘soliloquium’ dat hij in zijn boek uitdragen wil, en dit op een wijze gekleurd met herinneringen; hierin verweven, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch onvervangbaar, blijven opduiken alsof ze ergens, in een andere omgeving, ofwel geschreven staan, ofwel aan het gebeuren zijn.
Aldus is het schrijven zijn bestemming geworden en al komt de start ervan zo laat in zijn leven, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals gesteld door T.S. Eliot in zijn ‘Four Quartets’:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
En dit is wat hij wil benadrukken nu hij het nog kan in alle vrijheid, in alle openheid, zonder enige belemmering of dreiging: groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een diepere, meer innige verbondenheid met al wat ons omringt.
Achteraf zal hij wel geen epitaaf bedenken à la Rilke, een steekspel van woorden die hij nog steeds niet begrepen heeft - er bestaan over dit grafschrift meer dan twintig interpretaties las hij eens – trouwens hij is niet zinnens een grafschrift te schrijven maar, wat hij wel wil en hoofdzakelijk wil, is de vrijheid, die hij nu nog heeft ten volle gebruiken, om duidelijk te zeggen wat hij denkt over God, en dan niet over de God van de Bijbel, zeker niet over de God van de Koran, dit is duidelijk, maar zeggen wat hij denkt over wie of wat God zou kunnen zijn én, hoe al wat is, uit die God van hem, is ontstaan.
Om deze reden zijn de drie aangehaalde versregels van Eliot een richtlijn voor hem. Zoals hij ook weet dat het boek waar hij aan werkt en dat stilaan vorm krijgt, een boek is, gegroeid in, en komende uit een beschaving die groot gevaar loopt binnen twee à drie generaties niet meer te bestaan als dusdanig, en wat erger zou zijn, dat de vrijheid van meningsuiting waar we zo prat op gaan verleden tijd zou worden of dan toch sterk geknot.
Hij ontving een paar dagen geleden een boodschap van een kostbare vriend – er zijn nu eenmaal verschillende soorten vrienden – die vertelde over wat de Europese beschaving betekende. Het ging hier niet over Schengen, noch over de Euro, noch over de Europese Centrale Bank, neen het ging hem over de Keltische cultuur en Stonehenge, over onze romaanse kerken, over onze kathedralen, over barok en rococo. Het ging hem, over onze literatuur: Dante, Shakespeare; over onze muziek: Bach, Mozart, Beethoven; over onze schilders Van Eyck, Memlinc, Da Vinci; het ging hem om zovele anderen, allen opgestaan uit het Keltische draagvlak dat ons, in een christelijke omgeving, werd aangeboden en waaraan we ons hebben vastgehecht om te zijn wie we zijn.
Dit alles komt nu in een gevaarlijke zone, een andere religie, in haar boeken uit de zevende eeuw (!), drager van nog veel gevaarlijkere uitwassen, steekt bij ons de kop op en riskeert ons en onze leefgewoonten te overspoelen. Hierbij slechts één vraag: stel, al was het maar, dat Johan Sebastian Bach verdwijnt, dat Van Eyck verdwijnt, dat onze gotische kathedraal verdwijnt, waar staan we dan?
Aldus weet hij nu dat hij niet te lang heeft gewacht, dat het vandaag is, niet morgen of overmorgen, dat hij zeggen moet wat hij meent te moeten zeggen. Hopende dat de inhoud van het boek dat hij schrijft, al was het maar voor een splinter, toereikend zal zijn om, zo nodig, als verborgen uithangbord te dienen, indien gebeuren zou, wat nooit zou mogen gebeuren, het verdwijnen van een beschaving die wij, nog levenden, hebben gekend, hier in het Westen.
|