Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik meen me die zin nog te herinneren in het Russisch,’ antwoordde Ugo, ‘merkwaardig dat je die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de elektriciteitsdraden langs de weg.’
‘Neen, er zijn er geen meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de dag van vandaag hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste, eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting, omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles? Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?’ Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 – het was dus 1966 en niet 1956 - en de naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een sinaasappel en een bananenschil. En het was John die (schijnbaar voor de gelegenheid) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht, die met grote zorg en met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen – het zou gedaan hebben. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.’
John schonk het glas, een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John na geproefd te hebben. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend, een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu de drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende van uit Saint-Luc.
‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief waarover je het had’.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja, voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster en ‘Soeur Ann ne vois-tu rien venir?’
*
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze al uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij, na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Raoul.
|