Ik ben te streng geweest in de laatste twee regels van mijn gedicht van gisteren.
Ik wil wat ik erin zeg, even verklaren en enigszins afzwakken. Er zijn
natuurlijk wel heel wat zinnige dingen in dit leven, elk ogenblik ervan heeft
meestal een deel aan zinnigheid, maar wat ik bedoelde is dat uiteindelijk het
enige dat telt het, het weten is dat het deeltje geest dat we houden en dat
ons groot maakt als mens niet, zoals het lichaam, vergaan zal. De twee laatste
zinnen moeten dus gelezen worden: dit te
weten / is het enige dat diep zinnig is
/ hier in dit leven..
Het is omheen deze gedachte dat het gedicht komende uit Genesis werd
opgebouwd, Genesis waarvan de tekst - ik meen te mogen schrijven - zonder
twijfel, vertrekt van uit de religieuze geaardheid van de Egyptenaren, die geloofden
dat er op een of andere wijze, voor hen een vorm van eeuwigheid bestond.
Stel ik me dan de vraag van waar de Egyptenaren dit geloof hielden, dan is
mijn enig antwoord hierop dat het voor hen, ergens in de oneindigheid van de
sterren, ergens in het verre verleden, opgetekend stond, of simpelweg, dat hun
voorvaderen en de voorvaderen van hen, het wisten. Het was hen dus ingeboren.
En alles wat hiermede verband hield was waardevol, was respectvol, was te
bewaren.
Het doopsel is een van die vele waarden in het westen. Gesteld werd dat
door het doopsel de kinderen een vorm van initiatie ondergingen en dat de bevloeiing
van het hoofd met water er het teken van was. Op deze wijze werd het kind
ingeleid in zijn geestelijk erfgoed, werd het binnengeleid in wat achter de
dingen is, in wat is van het hart van de dingen.
In feite heeft het absoluut niets te maken met het binnen brengen in de
regels van de Kerk, met de opname in een gemeenschap van gelovigen. Het doopsel
is heel wat meer, het is een zuivering, een wegwassen van al wat ons nog rest
als bolster. Het is als een vernieuwing, een betreden van het echte leven, dat
van de geest.
Vandaag gebeurt het meer en meer dat
de kinderen niet meer gedoopt worden, we laten het zo, het heeft geen nut, het
brengt niets in meer. En, als ik het zie als een ramp, ben ik dan verkeerd, is
het toch maar een ritus uit vervlogen tijden? Het kan, en wellicht uiterlijk,
is het niet veel meer. Maar werd het niet overgenomen, zoals zovele andere zaken
door de Kerk werden overgenomen van de volkeren
ver voor hen? Is het een zuiver christelijke bedoening?
Zelfs al hebben we niets meer gemeen met de ritus en de dogmas van de
Kerk, het is een vast begrip van wat we onze westerse beschaving noemen, een
traditie die in stand moet worden gehouden, en het gebouw van de kerk is en
blijft hiervoor de beste plaats, ook omdat ze kosmisch werd ingewijd.
Echter, ik ben me er ten volle van bewust dat wat ik hier verkondig,
dwaasheid is voor de wereld van nu, dat het voor die wereld overbeschaving is, die
we voortaan mijden moeten, vergeten moeten, uitroeien moeten tot in de wortel
ervan.
Het zij zo. Maar dan rest er ons niets meer dat ons bindt aan wat van
vroeger was, wat van onze voorvaderen was, van wat tot in onze genen, dan toch
die van mij en van velen met mij, doorgedrongen was.
De oude gewaden, de oude waarden worden afgelegd, definitief. Het is een
totaal andere samenleving die aan het opkomen is. Het is een verarming, want
alleen het geesteloze wordt overgehouden. Hoe we hieruit te voorschijn gaan
komen, weet ik niet.
Bedroevend is het in elk geval.
|