|
.
Als
ik zeg dat wat ik schrijf, een effect is van het Woord in mij, hoe kan ik dan vertellen over de simpele dingen van het
leven, als die dingen ook, niet van het Woord zouden zijn? Belangrijk is dus
niet zo zeer wat ik schrijf en hoe, maar wel het feit dat ik schrijf en het
blijf doen. Belangrijk is dat ik het Woord gebruik en aanwend, dat ik het niet
naast mij laat liggen.
Dit
is dan mijn betrachten, dit is mijn adem, dit heb je te aanvaarden of te
verwerpen.
Ik
ken, in de bergen van de Valais, ik ken er, vertrekkende van uit Grimentz,
gekomen aan de voet van de Moirygletsjer - die thans absoluut niet meer is wat
hij was - een plaats op de alpenweide met vroeg in de zomer een oneindige
variëteit van bloemen en planten, wellicht ook een even grote variëteit van
kevers en spinnen. Wel, je beeld je niet in hoe goed ik me voelde als ik er was.
Zelfs, hoe goed, nu ik me inbeeld er te zijn in het grote licht dat van de
bergen is.
Ik
ken tal van plaatsen waar ik in gedachten heen kan - al was het maar het eiland
Iona op de westkust van Schotland - maar die tuin daar, ce jardin-là is uitzonderlijk voor mij. Ook, ik weet het, uitzonderlijk
voor de kinderen, de kleinkinderen en voorzeker ook voor de achterkleinkinderen
als ze deze zullen leren kennen. Het is, bij uitstek, zo zie ik het thans, de
plaats, zeer toegankelijk, waar de Natuur in alle vormen en kleuren, in alle
tekens van leven aan het werk is.
Als
ik die plaats terug roep, waar haal ik die, waar ligt die opgeslagen, binnen in
mij, omheen mij? Of, is er in mij een mechanisme
aanwezig dat me toelaat me terug te plaatsen in wat me nog overblijft van mijn
verleden? Het moet ergens zijn, ergens in de minimaalste deeltjes van dit
bestaan dat ik meen van mij te zijn maar dat even goed van het Universum kan
zijn, ik, een deel ervan.
Zo
goochelen we met wat ons overstijgt, zo beelden we ons in wat er is van de
dingen, wat er is van het leven en van het herinneren, met de gevolgen hieraan
verbonden, de gevoelens die opgewekt worden en ons beroeren in ons Dasein.
Ik
heb een vriend, een groot wandelaar en een grote geest, die het ganse landschap
van zijn streek in zijn gedachten heeft, en zoals ik hem ken, ook een deel van
de landschappen van Ierland en van andere plaatsen, wie weet welke? Dit alles gedrenkt
in woorden die druipen van de literatuur die waard is poëzie genoemd te worden. We weten het, want hij schrijft het uit, en in zijn woorden vangen we de echo
op, van de echo die voor hem de wandeling was. Dit
is het eeuwige dat er is en er dus altijd zijn zal, het wonder dat van de Geest is, waarvan we, zegt de Bhagavad Gita, een deeltje ontleend hebben. Zo
leven we, zo leven er velen, doordrongen én van wat ze onder ogen krijgen, én
van de betekenis, de diepere ondergrond ervan.
Dit
is van de oneindigheid die van de geest is, het verwerkingsproces van al wat
is, van het zichtbare en het onzichtbare en van de wisselwerking van het ene in
het andere. Of de grootheid die van de mens is: het weten en het houden, het
zien en het begrijpen. En hier gaat het om, dit is wat de mens is en vermag, al
vermag hij ook andere zaken die dan niet van die mens zijn die ik hier beoog, maar
van een meer dan afvallige.
Wat
ik schrijf en hoe ik schrijf is van de mens van jaren die ik ben. De koele
zaken hebben geen vat op mij, zeker niet de zaken die ik lees in de recensies[1]
van de dichtbundels die genomineerd werden voor de C. Buddingh-prijs, zoals
wat ik hier schrijf, niet de minste vat zal hebben op de makers van die bundels.
Het
is de enige troost die ik er bij heb.
[1]
De Standard der letteren
van 19 april, recensies van Jeroen Dera.
|