Ik geraak maar niet weg uit een spiritualiteit die geen grenzen kent of wil
kennen. Elke dag, sedert ik herbegonnen ben, kom ik in een identieke stroom
terecht en word ik meegesleurd in een vortex van woorden die niet te bedwingen,
niet te bedaren zijn. Hoe dit gekomen is en waarom dit aansleept kan een
voorteken zijn, maar ik ga er niet verder op in, er kome wat komen moet.
Zo is het ook met wat ik schrijf. En vanmorgen is het de regen tegen het
raam, goed voor het land, denk ik dan, goed voor de vijver en de tuin, goed
voor de inspiratie. Dit laatste wat nog af te wachten is, maar als er weinig
gebeurt in je dagen moet je iets doen gebeuren, iets dat er nog niet is en er
normaliter niet komen zal. Dit is wat me elke dag te wachten staat en een blog, zoals deze van gisteren vergt soms een ganse dag alvorens tot
een besluit te komen, en dan nog was ik niet tevreden.
Ik zocht in de kortere versie (750 pag.) van The Golden Bough van de
antropoloog Sir James Frazer[1], of hij
iets te vertellen had over de ceremonie van het dopen, maar hij had niets
erover. Was mijn gissing verkeerd, zal het dan toch een vondst geweest zijn van
de vroege Kerk, en grijpt het ceremoniaal van het dopen niet terug naar een
traditie die bestond, ver in de tijd, bij andere volkeren? Van waar kwam die
Johannes de doper die we kennen uit de Geschriften?
Maar als ik vandaag verder over het doopsel schrijf dan is het omdat er een
kind is, een kleine J., die me heel nauw aan het hart ligt, die niet werd
gedoopt en bijna drie jaar is. Als ik haar zie is ze springlevend, is ze een en
al tederheid en neemt ze me volledig in beslag, maar als ze weg is van mij en
ik denk aan haar, dan is er iets dat ik niet uit mij kan bannen, het feit dat
ze (nog) niet gedoopt is Het raakt absoluut niet mijn gevoelens voor haar,
integendeel, maar ik vind het jammer, heel jammer. Het is als een onzichtbaar
iets, een vlek op haar die er is, die enkel kan worden weggespoeld door water, door
de handelingen en de woorden van een priester, in de kerk.
Ik word oud, ik groei weg in de tijd, en hoe verder ik weggroei hoe dichter
ik kom tot de jaren van mijn jeugd, van mijn kind zijn. Door het doopsel
onderging ik een facelift, werd ik iemand anders, iemand die ik niet zou geweest
zijn, denk ik, indien ik het doopsel niet had gekend. Is dit nu literatuur die
ik bedrijf, is het louter inbeelding of, is het ernst wat ik hier verwoord?
Neen, het is ernst. Het gevoel tegenover een niet gedoopt kind, hoe licht
ook, ken ik, voel ik, weet ik, hoe gek, hoe onredelijk het ook moge zijn.
Ik voel dit, telkens ik in contact ben met iemand - en dit gebeurde nog
niet zo lang geleden - die de Bijbel niet kent, die nooit in een kerk is binnen
geweest, die niets af weet van God noch van zijn gebod. Zo ben ik nu eenmaal ingesteld,
niets ervan blijkt uit mijn handelingen, mijn gedragingen, mijn aandacht en
gevoelens voor hem, ik aanvaard hem zoals hij is, maar in mij is er iets dat
schort, iets dat me raakt, dat me overtreft. Het is sterker dan mezelf.
Ik weet, als ik het heb tegenover een vriend, een kennis, dan heb ik het
duizendmaal meer voor een kind dat me enorm lief is, dat me nog liever is precies
omwille van haar niet gedoopt zijn.
Hoe we soms zijn ingesteld, op wat anderen zien als futiliteiten, als
waanbeelden. Hoe we werden gevormd, hoe we zijn opgegroeid in tradities en
overeenkomsten en hoe deze aan het woekeren blijven diep in ons. Soms zelfs
overvalt me het heimwee naar de zondagsmis. Niet zo zeer naar het plechtige
ervan, maar naar de sfeer ervan, de sfeer van het zondag-zijn, ogenblikken van het
ingekeerd-zijn.
Ogenblikken, noem ze, van het zijn in gebed.
[1] Sir James Frazer: The Golden
Bough, A study in magic and religion. Wordsworth Edition limited 1993. Te
lezen op het couvert:
Sir
James Frazer (1854-1941) is rightly regarded as one of the founders of modern
anthropology. The Golden Bough, his
masterpiece, appeared in twelve volumes between 1890 and 1915. This volume
(here) is the authors abridgment of his great work and was first published in
1922.
|