|
Als
ik nog even - je zult het me wel vergeven - verder ga op mijn elan van gisteren,
is er geen grotere zin om een boek te beginnen dan: in den beginne was het
Woord.
Deze
zin komt van diep in mij als ik zie hoe de kweepeerboom in de tuin op enkele
dagen tijd, een roep is geworden, een kreet van lichtroze bloesems, onvermijdelijk,
dankzij het Woord dat in den beginne was.
Denken
we er aan, nu de vele fruitbomen in bloei staan, dat het een mini-afdruk is van
de buitengewoon immense drang die er in den beginne moet geweest zijn - alles
gebundeld in een fractie van een ogenblik - opdat uit deze drang een Universum
zou ontstaan en blijven ontstaan, want niets erin is niet in beweging, niets
erin is af.
We
willen het niet meer weten, we denken er niet meer aan, de regelmaat van het in
bloesem komen, de gewoonte die het geworden is, heeft ons de gedachte ontnomen dat
het her-opbloeien van de natuur, de daad is, de wil is van het Woord. Niet de
daad en de wil van het Niets - het Niets is niet - en niet van om het even wat
anders, dan van het Woord. Of, heb je er
misschien een andere oorzaak voor?
Alles
wat er gebeurt in het leven van de natuur, van de Kosmos, heeft als oorzaak het
Woord. Ikzelf, wijzelf zijn van de Kosmos, zijn onmiskenbaar van het Woord en
zoals de kweepeerboom zich gedraagt, gedragen wij ons als van het Woord zijnde,
als we denken of schrijven, componeren of schilderen of beeldhouwen, of welke
geestelijke handeling we ook mogen verrichten. En, het zijn de handelingen eigen
aan het Woord die geen of weinig aandacht nog krijgen, nog vernoemd worden als
dusdanig. Opgeslorpt als we zijn door de handelingen eigen aan de mens.
Nochtans
waren het deze van het Woord die de humus vormden van onze beschaving, het
draagvlak waren waarop onze romaanse kerken en gotische kathedralen gebouwd
werden Het is deze humus dus, dit draagvlak, dat verloren gegaan is. We hebben
er zelden nog oog voor, we hebben schijnbaar, zelfs de tijd niet meer er oog voor te hebben.
We zijn geblaseerd geworden, te egoïstisch opgesteld. We lopen rond met
ooglappen zoals de boerenpaarden op de akker. Het bevreemdende van de laatste
dagen en tezelfdertijd misschien, ook het hoopgevende, is dat de brand van een
van deze kathedralen ons de ogen heeft geopend en we terug schijnen te weten -
ik droom maar! - wat ons zo nauw aan het hart ligt, wat we ontbreken.
Nu,
wie ben ik om dit voorop te stellen. Zelfs, wie ben ik om het te wagen een
onderscheid te maken tussen de handelingen van de mens en deze van de natuur/de
Kosmos? Wat bezielt er mij om hier de nadruk op te leggen, of hoe ben ik deze
morgen opgestaan om dit te verkondigen?
Vragen
die ik niet beantwoorden zal omdat het geen vragen zijn maar vaststellingen die
opgeborreld zijn uit het Woord in mij. En ik niet anders kan dan deze, me als
gedicteerd, op te nemen en te verspreiden, zoals bloesemblaadjes in de
lentewinden die van verre komen, van over de zeeën en de bergen van mijn hart.
Dit
is, mijn vrienden, hoe ik ademde vanmorgen.
|