Het is me overduidelijk, de tijden zijn niet meer de tijden van vroeger -hierbij sluit ik de weeën uit van Covid 19 - maar de fiets die ik had en waarmede ik in 1948, samen met twee vrienden, naar Luzern reed is niet meer de fiets van nu, gelukkig maar, al heb ik geen fiets meer nodig, en ook, wat gebeurde met de fiets, gebeurde met de auto, de trein, het vliegtuig, en anderzijds gebeurde met de uitingen van kunst. De schilderkunst van Van Gogh is niet deze van Appel, de muziek van Schubert is niet deze van Arvo Pärt, de poëzie van de, de Coninck is niet deze van Willem Kloos. Het is, als ik alles overschouw alsof ik terecht kwam in een ander land, een andere wereld, een andere maatschappij. Een toestand die ik aanvaarden moet en tracht te aanvaarden maar dan, binnen de perken die ik aankan.
Ik herinner me nog heel goed de dag dat ik geconfronteerd werd met de beeldhouwkunst van Henry Moore. Ik kon maar niet begrijpen hoe zijn kunde, zijn kunst, terecht wellicht, werd opgehemeld. Ik denk dat ik van dan af beginnen denken ben dat de wereld op een totaal ander spoor zat, maar ik was te zeer verinnigd in die wereld van mij, opdat ik de vernieuwing zou begrepen hebben.
Het is dus niet dat ik akkoord ga met alles wat nu als kunst wordt gezien, verre van, maar ik heb wel oog en begrip voor de vernieuwing, vooral wat de essentie van kunst betreft: het poëtische ervan. Want eens dit verdwijnt is, wat nu opdaagt, geen kunst meer voor mij. En het gebeurt maar al te vaak.
Ik houd me nog recht, al volg ik de tendens niet op de voet, ik heb begrip voor het evoluerend karakter ervan en ik doe, wat de essentie aangaat, beperkte pogingen om vernieuwend te zijn, of dan toch als dusdanig over te komen. Zoals in dit laatste gedicht van mij:
Nu en later, wat nog rest van jeugd in mij heb ik samengebracht ongeacht de weemoed van het woord dat me omspoelt als water waarin ik drijven blijf onder het eendenkroos door:
het leven dat ik niet kende, alsof ik verkeerd was gegaan en dingen opgenomen die niet voor mij waren bestemd.
Dit wat van boeken is, overgebleven, een laar, een plaats vol erica en gegons van bijen honig dronken en erover schichten van zwaluwen en vleermuizen in de schemering,
heb ik de dagen opgebruikt alsof ik ze bezitten wou tot in het diepste van het zijn maar veel verder liep het fout.
Wat was dan dat gegoochel van woorden en klanken alsof de wind de bladeren opjoeg,
zo onnoemelijk onverzoenlijk het licht op wat me nog rest aan overmoed.
Inhoud is wat me nog redden kan van de vele dingen die nog wachten, morgen of erna.
Of anderzijds die me bekoren zullen om niet, overhoop te liggen noch in gedachten, noch in daden met al wat er geschreven staat.
Mijn vleugels die ik open sla om meer te zijn, dan ik nog worden kan,
hier en later.
|