Het is, voorzeker, een vriend, Hubert v. M. overleden op het einde van vorig jaar, ‘sequelen’ van hem – hoe ook en in welke vorm ook nog aanwezig hier – die me bezocht hebben deze nacht en me hebben voorgehouden zijn goeroe, Gérard Bodifée[1] op te zoeken en dan vooral wat die heeft gepuurd uit het werk van Max Wildiers, om er, deze glorieuze morgen daar waar het boek openviel, te lezen:
‘Wie we ook zijn, wat wij ook mogen denken, allen worden wij geconfronteerd met het grote mysterie van het universum en voeren op onze manier een nooit eindigend gesprek met deze ondoordringbare wereld. In deze confrontatie met het universum heeft alle mystiek zijn oorsprong en vertrekpunt. Want de religieuze mens is hij die achter deze zintuigelijk waarneembare wereld een hogere geestelijke realiteit, een werkzame aanwezigheid vermoedt, die hij zal trachten te begrijpen…’
En ik ken me als een religieuze man, en ik ken me zoals Cervantes die, ‘de voet reeds in de stijgbeugel’, het melancholische van het ‘oud-worden’ wilde omzeilen met het schrijven van een paar novellen. En het is deze, door Bodifée aangehaalde zin - en weinig is er aan toe te voegen - uit het werk van Max Wildiers, die niet alleen centraal staat in al wat ik schrijf, maar hoofdzakelijk ‘de’ reden is waarom ik schrijf.
Ik schrijf omdat ik zoek. Gans mijn leven ben ik een zoeker geweest. Als Elias – Maurice Gilliams - een grassprietje uit de grond haalt en zich vragen stelt bij het tere van de worteling ervan, dan ben ik het die zich vragen stelt over het grote wonder dat het leven is.
Als ik, in een van mijn gedichten schrijf over het frêle herderstasje in een rotsspleet aan (de Middellandse) zee, dan is het omwille van de levende, stuwende kracht erin aanwezig, het ganse wordingsproces ervan: de bloei en de vorming van het zaad en vooral, vooral het ingehaakt zijn in het immense kosmische gebeuren dat het Universum is: telkens stil te vallen in de herfst en opnieuw te verrijzen in de lente, keer op keer op keer.
En als ik, in dit telkens nieuw beginnen, zoals Wildiers het noemt, een ‘werkzame aanwezigheid’ ontwaar, wat meer is dan vermoeden, die erin slaagde, op een meer dan mysterieuze wijze, dat het herderstasje, na een eeuwigheid van evolutie, de tijd niet tellende, er gekomen is, dan kan ik niet anders dan deze ‘Aanwezigheid’ te kronen met een hoofdletter.
Hoe die Aanwezigheid er is, wat ze is, van waar ze komt of wat haar bedoeling is, zijn vragen die ik me kan stellen en blijf stellen, maar voor het ogenblik, deze morgen, wil ik enkel beklemtonen dat ze er IS, duidelijk aanwezig in alles wat er was en is en komen zal. Ik wil er geen naam voor, hoewel het Onnoembare, l’Ineffable, de minst schadelijke kan zijn.
Wat ook, mijn vriend, het is die Aanwezigheid die ‘mijn’ reden is, voor ‘ mijn’ schrijven. Ware die er niet, had ik niet het gevoel dat die er is, ik geloof niet dat ik iets zou gevonden hebben om over te schrijven, toch niet over de mens in zijn dagelijks doen en laten.
Echter die Aanwezigheid is ook werkzaam in mij, spreekt tot mij. Mijn geschriften zijn mijn antwoord op wat ze me vertelt. Meer zijn ze niet, meer hoeven ze niet te zijn. Ze houden me springlevend.
[1] Gérard Bodifée: Kerngedachten uit ‘Zo vrij is de Mens’ van Max Wildiers, Uitgeverij Pelckmans, 1996.
|