Het komt telkens neer op een afronding van je gedachten; Je schrijft al denkend of omgekeerd, de gedachten lopen in een richting die je het meeste deel van de tijd niet zelf bepaalt; Je valt ergens binnen, een opening in een holte die een gang is waar je binnen treedt, een soort wereld van woorden die zich opent, woorden die zich zoeken om zich aan elkaar hechten en beelden oproepen waar doorheen je wandelen gaat en opneemt wat er te nemen valt.
Ben jij het die de woorden schikt of zijn het de woorden zelf die zich plaatsen op de plaats waar ze moeten zijn. Ik denk dat het zo gebeurt maar het kan ook anders.
Borges zou het weten of het in elk geval weten te verklaren op zijn manier. En welke zijn manier is weet Nooteboom die ik nog altijd lees, tot het einde van de maand dacht ik in de aanvang en het zal wel zo:
‘Ik had momenten van opgetogen twijfel omdat hij nu eenmaal altijd de fictie behandelde als werkelijkheid, liefst met zoveel mogelijk valse bronnen en auteursnamen, zodat de werklelijkheid in sommige van zijn commentaren een waas van verzonnenheid of op z’n minst van twijfel om zich heen hangt’
Ik zal dus, als ik Nooteboom volg, heel wat van zijn verhalen, deze van Borges, met een korrel zout moeten nemen en weten bijvoorbeeld dat zijn Tzinacàn[1], niet todopoderoso (almachtig) geworden was, nadat hij de boodschap van zijn God ontcijferd had, geschreven in de pels van de jaguar in het gevang, gescheiden door een glazen wand, in de grond naast hem, dat dit een van de vele ‘bevliegingen’ was van Borges, waarvan hij verder zich ervan afmaakt door te zeggen dat hij, Tzinacàn, zijn macht niet wil gebruiken om zich te bevrijden.
Ik had het wel gelzen als een sprookje van Borges maar zo staan er talrijke in zin ‘El Aleph’. Ik ben hem eigenlijk maar beginnen lezen, nadat hij me een ‘loer’ heeft gespeeld.
Hij heeft op een bepaalde dag, op een wel bepaald ogenblik, een boekje van hem uit zijn rek genomen en het geplaatst, losweg als een aas, boven op de bovenste plank van het boekenrek, opdat ik, die er aan voorbij kwam het nemen zou, lezen zou dat hij de schrijver ervan was en dat ik niet anders zou kunnen dan het te kopen want de titel zou me een ogenblik verblinden: ‘Nueve ensayos dantescos’.
Hij wist het dat ik erdoor verleid zou worden en dat ik het kopen zou, en opdat ik het kopen zou, hij er een gedicht in had nagelaten, dat ik lezen zou, over een gedroogd viooltje dat hij terugvond in een boek verwijzend naar een namiddag die hij nimmer vergeten zou en toch vergeten was:
‘Un libro y en sus paginas la ajada violeta, monumento de una tarde sin duda inolvidable y ya olvidado’
En zo gebeurde het dat ik onvermijdelijk Dante heb opgezocht, en ik had zijn Divina Commedia en in het italiaans, en in het Frans, en in het Engels en tweemaal in het Nedelands. En dat ik jaren bezig ben geweest, obsessioneel, met het schrijven over zijn Inferno, en er nog altijd in gedachten naar terugkeer, weliswaar veel gelatener, ouder ook maar daarom niet wijzer.
Alles wel overwogen, en om in de sfeer van Borges te blijven kan het evengoed Dante zelf geweest zijn die de ‘Nueve ensayos Dantescos’ uit het rek heeft genomen en gelegd heeft bovenop het rek, tot of opdat, ik er voorbij zou komen en het meenemen naar huis.
Je weet maar nooit hoe het gebeurde, maar vreemd was het gezien de gevolgen die blijven nagalmen.
[1] Jorge Louis Borges: ‘La escritura del dios’, Uit ‘El Aleph’: Alianza Editorial 2001
|