25 februari, 06.30:
Ik luister naar ‘Musiq3’ van RTBF (ik kan de golflengte van ‘Klara’, 89.50 niet meer capteren op mijn oude gsm) en wacht op het eerste nieuws over de moordpraktijken van Poetin in Oekraïne. Niets ervan onmiddellijk, wel de mooie, elegante, eerste pianonocturne van John Field, de voorloper van Chopin, en daarna ‘Water Music’ van Georg Friedrich Händel, kort erna gevolgd door een gedicht van een jonge Iranese In België. Een gedicht dat me verrast door de soberheid ervan en de poëtische geladenheid die neerkomt als een stilte in mij, een wegglijden terug in mijn wereld van gisteren toen ik, in mijn blog, gekomen was tot een zekere loutering van mijn gevoelens. Ik eindigde die morgen met wat ik dacht over de dood en wat er was na de dood en die sfeer van toen droeg ik nog altijd mee met mij en ik voelde me er nog altijd door gelouterd, getekend evenwel met het gebeuren in Oekraïne, een schaamteloosheid voor een land van grote schrijvers en componisten die me allen nauw aan het hart liggen.
Pas daarna, een half uur later om 07.00, kwam het nieuws waar ik op wachtte.
En nu keer ik terug naar mijn twaalf armzalige gedichten - armzalig na deze van de jonge Iranese - die ik aanvul met IV, V en VI.
IV
Waar de lucht de zeeën raakt, het witte zeil gezien dat Dantes droom kon zijn: Ulysses’ boot, vergeten hier, voorbijgeschoven, na zovele eeuwen, alsof de tijd,
alsof de tijd niet méér zou zijn geweest dan een schakeling van ogenblik in ogenblik: het nu van het herboren in Dantes woorden, tot het nu van deze lijnen.
Alsof er tussenin maar niets gebeurde dat betekenis had.
Tussen beide bakens, door Hercules neergezet, wij, met Ulysses meegevaren de oneindigheid tegemoet.
Op de einder van verlatenheid wij gevaren, alchemie van licht en lucht en water en het vuur van avondzon,
en tot ons gekomen op de geest geënt, zoals ‘Icaros’ val’, in rijke kleurkoralen, als van Johan Sebastian Bach, in woorden omgezet.
Alsof van alle zeeën die we zagen, ons nog beroeren kon wat de verbeelding eromheen geweven heeft.
V
Waar we waren dag aan dag, de branding van de zee gevoeld, de zoutsmaak op de lippen en hoop op leven nog, zo lang, zo ingetogen, hoog van golf te zijn met witte randen van begeestering.
Hoe minimaal het allemaal was: kleine vogels tussen rotsen in bloemenstruiken, hoe dartel in ons handen, de wind, zo vers alsof hij springlevend was.
Hoe minimaal het was, het heeft ons toch bewogen, telkens weer ons ‘peis’ gebracht: begenadiging.
En in de echo van de luchten tekens op het blad gezet.
Wat spreken we dat we ook zeggen wilden: nog enkele dagen, of mogen het nog maanden zijn, mogen het nog jaren zijn.
Zo ook nog niet de witte vlag gehesen hoewel we zo dicht genaderd zijn.
VI
Zo ver al afgedwaald tot waar de wieren smeulen, tot waar de begane grond is weggezakt, onherkenbaar onze wegen die we gingen om te zeggen wat we zeggen wilden,
om te lezen wat we lezen konden, amper toereikend, om niet te sterven van onwetendheid.
De dag een snoer van wolken en van luchten, onverrichter zake doorgekomen, en toch nog hopen op een gelukzaligheid die ons zou beschoren zijn.
Zo kennen we de avonden, kennen we de morgens, maar kenden nooit vanwaar gekomen en nimmer ook waar heen gegaan.
Al geloofden we, al leefden we nog vele jaren. Al lazen we in de Ecclesiasticus dat alles veel te ingewikkeld is opdat we begrijpen zouden.
Later dan misschien.
|