Waar ik gisteren, na de regenvlaag en het klaren van de luchten ge-eindigd ben kon ik nu verder gaan, ware het kolken van gedachten, het vele van de dromen en het schrille van de realiteit der dingen niet geweest, gegevens die zich hebben opgelost in een nieuw gezang; niet zoals bij Dante als hij, na de Hel het Vagevuur betreedt, neen, geen overgang lijk deze, maar dan toch een poging om terug te keren naar het punt in de tijd van de sfeer van gisteren, na het gezang van de regen in het water en de stilte van de namiddag erna, even maar, om te herbeginnen en te zijn wie ik toen was. Even jong nog, even oud nog, een passage zoekend tussen beide om er, tussen beide in, van het woord te zijn, van een boek te zijn, van een verblijden te zijn en niet van een holte waar ik me verliezen zou.
Dit wou ik je vertellen deze morgen, al is het niet veel, het is minstens een handdruk, een naar mij toehalen van wie je bent als je me leest; naar de gevoelens die opwellen bij jou als je me leest.
Voor de zoveelste maal klop ik aan bij jou om er even te zijn, zoals jij aanklopt bij mij als je me iets verhaalt over wat je opgevallen is. Het kan een leger Chinezen zijn die hier werkten in de slagvelden van 14-18 en die we vergaten te vermelden; het kan ook zijn een nieuw gedicht bij een nieuw kunstwerk. Het kan, het kan zoveel zijn, dat me bereikt en me even gevangen houdt terwijl ik doende ben. Of, bij het buitenkomen in de morgenfriste waar dan alles herbegint, de ogenblikken van het zijn en van het niet zijn en de osmose tussen beide, waar ik het gisteren over had.
Terwijl ik me nu afvraag wat ik hiermede eigenlijk bedoelde, maar ik schoof het er zo maar tussen opdat je een ogenblik langer, in de dag, in de avond, misschien, terug zou komen op die zin van mij, in de vlakte van de geest waar we tegenwoordig zijn zonder te weten soms, dat we er zijn; zonder geconcentreerd te zijn op de vele kleine dingen om ons heen, dingen die rust zijn en, als we ze bekijken die in zich zelf gekeerd zijn en toch een geheel uitmaken van het zijn: de bomen en de planten, de huizen en de straten, de luchten, de geluiden, het ontzaglijke erin, als de dingen staren naar ons, ons aanzuigen, ons zeggen dat we er deel van zijn en zij van ons.
Waar het op aan komt is niet het doen en laten, waar het op aan komt is er te zijn. Niet zoals bij Shakespeare, verslingerd in the slings and arrows of outrageous fortune. Neen, het gaat hier over het weten wie je bent en wat je bent en elk ogenblik, of dan toch zo veel mogelijk elk ogenblik, bewust ervan te zijn. Er voluit te zijn, en niet er voluit niet te zijn.
Ik tekende dit, voor de n-de maal, op voor mezelf, en zal later – if there is a later? - het nog vermelden opdat ik, in de dagen die nog komen, er even voluit aan denken zou en, ik het door zou geven.
Hoe ik er toe gekomen ben dit hier te herhalen weet ik niet, wellicht is het de zang van de regen geweest in de bomen en in het water; wellicht is het gekomen van jou die me lezen zal; wellicht is het ontstaan op de meest spontane wijze, zoals soms, met wat geluk, een gedicht ontstaat. Wellicht ook hoefde het niet, hoeft er heel weinig, een blik, een zin, een er-simpelweg-zijn.
Bekoring: heb ik je bekoord vandaag?
|