Hij is van de stilte, hij is van het weten en het niet weten, van het zijn en het niet zijn, van het open zijn en het gesloten zijn; hij weet niet meer wie hij is of waar hij is, maar hij is de knaap, de jonge man die hij ooit was, op de plaats waar hij ooit was.
Hij ziet het heel duidelijk het is volle zomer. Hij is in de bloemenweide, hij is onder de twee rijen canadabomen, het ruisen van de bladeren over het hem, hij hoort het, hij voelt het. Hij is in het bos - Adonaï, de grote God, zorge ervoor dat elk kind een bos moge leren kennen - bedwelmd door de geur van heide en grassen, van varens en mossen, van aarde en rottende blaren, verhit ook door het plotse jagen van zijn bloed dat hij niet bedwingen kan, het wilde in het bloed van de geslachten over hem die er elkaar bezaten, op zwoele zomernachten als de roep er was van uilen in de eiken.
Een flits van verheerlijking van hoe het toen was; gedachten die hem diep beroeren, die hem lam leggen, die hij zou willen houden, om niets méér te zijn dan die jonge man van toen op de weide en in het bos, boom te zijn onder de bomen, er te staan en er te blijven, zonder verleden, zonder toekomst, in het eeuwige nu van het nu.
Een toestand die hij houden wil. Een flits maar die hij houden wil, en hem ontglipt, keer op keer, om hem, keer op keer arm en verweesd achter te laten, ergens waar hij is en waar hij niet zijn wil, niet met de last van de jaren, met de zwaarte van wat hij deed en vooral van wat hij niet deed, wegend op hem.
O, zorgloosheid van zijn jonge jaren, beelden ervan, schichten van beelden ervan om de hoek, en hij er onder uitgehaald.
Hij wou dat wat hij schreef, vatten kon in een gedicht, in een lang en stevig gedicht dat de essentie houden zou van wat zijn jeugd is geweest. Een gedicht zoals bij T.S. Eliot, in zijn ‘Four Quartets’, herkenbaar, maar dan gericht niet op zijn leven dat aan het uitdoven is, maar op zijn vroege jaren, in een land van rijk en welig leven, een land om te schilderen en te beschrijven in vol gedragen zinnen van hoop en blijheid.
Alsof dit ooit kunnen zou, alsof hij niet weten zou dat dit voorbije niet terug te halen is. Evenmin als wat daarna gekomen is, neergezet in een paar woorden.
Hij denkt aan Joyce, hij weet de passage in zijn Ulysses, hij weet dat er een kaart steekt op die plaats die hij onderlijnde. Joyce ook kende die momenten en schreef erover in een lange gevatte zin die hij niet zal gaan opzoeken omdat het een zin is die hem pijn zal doen en dan een andere pijn dan die van het lichaam die een pijn is die komt en gaat.
Waarom deze woorden en niet andere; hoe is hij opgestaan uit de nevelen van de nacht, de dromen die hij had en die hij zich thans niet meer herinnert. Er moet een lichtpunt geweest zijn, een beeld van het park heide in het bos met grassen als naalden en de zon erin, de geuren erin. Iets van dat, of iets van het geruis van de wind in de bomen, of van de bloemen in de weide, iets dat is gebleven als een roersel in de geest en opgedoken is als hij neerzat om te schrijven.
Het schrijven zijnde een gave mogelijkheden - gerijmde als ongerijmde - van de geest in ons.
|