Waar hij woonde aan de rand van het bos, nu sedert enkele maanden al, stond er eenzaam midden in de akkers een prachtige boom, een eik. Hij stond daar in volle blad als een talisman, als het teken voor Hugo dat hij er goed woonde. En er was zelfs meer wat de boom betrof, want Hugo zou vaststellen dat de boom op weinig na voor hem het juiste oosten aangaf daar waar de zon opkomt op het lente-equinoxpunt, wat aan de boom, de eik, een zekere waardigheid meegaf die weinige bomen, vooral dan eenzame, bezitten.
Hugo dacht hierbij soms aan Rilke, dat de eik er stond, hoog en statig, samen met het huis en Rilke interpreterend, als de laatste boom en het laatste huis in het dorp en verder denkend, huis en boom als de laatste tekens van een beschaving die er ooit zou geweest zijn, ene waar de poëzie van het woord hoog stond aangeschreven.
Hugo zag in de eik, en dit gebeurde vlug, wat men een vriend zou noemen, een kameraad, want hij was het eerste waardevolle dat hij zag als hij in de morgen de gordijnen openschoof en de boom, zo voelde hij het aan, hem groette als: ‘Hugo had je een goede nacht?’
Meer vroeg hij niet, meer zegde hij niet, maar het was als een hand die hij uitstak naar hem, een hand die Hugo vastgreep en hem omhulde als een wolk genegenheid om zijn dag mee te beginnen, hoewel hij al, elke dag, vóór het openschuiven van de gordijnen, ‘Klara‘ had aangezet en het soms gebeurde dat het was met de muziek van een grootmeester, Debussy, of Strawinski of Bach, maar alle muziek was groot in de eerste uren.
Dit was in elk geval hoe hij in de morgen wegwandelde uit de slaap en wachtte op het grote licht van de dag dat onopgemerkt eerst, binnengleed samen mef Ezra Pound die ooit schreef: ‘Dawn enters with little feet like a gilded Pavlova’[1] en elke morgen stelde hij het vast, beleefde hij dit innerlijk al was het geen ontwaken ‘samen’ zoals bij Pound, al was het van zijn ontwaken in alle stilte in een leeg bed met de resten van een droom nog ergens, want hij weet niet waar hij de droom achterliet zoals hij niet weet vanwaar de droom oprees in de nacht.
Zoals hij niets afwist van de oude orchidee, die hij dood en verloren waande ineens terug was gaan botten op drie takjes ervan. Een klein wonder dacht hij, dan toch voor hem. En In de diepte van zijn wezen was hij geroerd door kleine, eigenlijk natuurlijke dingen, zoals wat er binnenin de orchidee gebeurd was, een gebeuren waar hij niet het minste zicht op had, niet het minste verhaal, hij totaal een leek zijnde in dergelijke zaken, maar hij aanvaardde het, hij wist het leven om hem als een grote zaak, een te grote opdat hij er iets van begrijpen zou, hoe het gebeuren kon dat een orchidee in een schamel aarden potje dat zijn oudste dochter in haar jeugd had gebakken, opnieuw tot leven was gekomen na er maanden te hebben gestaan, eigenlijk verwaarloosd om weggegooid te worden, er te zijn lijk een pak boeken, gewild achtergelaten in een koffer op zolder en het waren dan nog wel boeken van Jules Verne, de grote vriend uit zijn jeugd, zoals de orchidee vergeten.
*
Ik vraag jullie, wat zegt jullie dit als de eerste vijfhonderd woorden van een boek; ga ik er mee verder of laat ik het achter als Blog en vergeet ik dat ik het ooit geschreven heb?
Noteer dat ik weet dat dit eens te meer buiten het stramien valt van wat heden ten dage gelezen wordt. Wat jullie er ook mogen over denken, mijn antwoord zal te lezen staan honderd dagen verder in 2023.
En nog iets, het gaat jullie heel goed in precies dat jaar en ook in de jaren erna.
[1] Dawn enters with little feet / like a gilded Pavlova / And I am near my desire. / Nor has life in it aught better / Than this hour of clear coolness / the hour of waking together (Ezra Pound, The Garret Lyrics)
|