Als het kan begin ik telkens op een nieuwe lei. Ik vergeet wat ik een etmaal ervoor geschreven heb en neem een nieuwe aanloop op een nieuw veld om ergens, om het even waar, aan te komen, liefst op een plaats waar het goed is te zijn en vandaag is het een cantate van Bach.
Is het zo zoals je denkt te zijn, dat je onuitputtelijk bent, dat je teksten schrijven kunt die verbazen, die je elke dag een beetje meer onsterfelijk maken?
Johan Sebastian Bach was het en kon het en elke dag wordt het bevestigd als je naar ‘KLARA’ luistert en verrast wordt door zijn cantate ‘Nun verschwinden alle Plagen’.[1]
Wat een weelde aan klanken die die man in zijn hoofd had en hiermee eeuwen wist te overbruggen en we hopen dat het zo blijven zal tot in de geslachten ver na ons, hopen dat hij nooit afgeschreven worde, dat hij nooit verdwijne omdat hij onze beschaving is.
Zo lang we ingesteld blijven op de muziek van Bach, zolang deze voedsel is voor ons hart en geest, kan onze beschaving niet stuk. Hij is onze pionier en baken, hij is en blijft onze toevlucht. Als er iemand is die heilig moest verklaard worden dan is hij het, hoewel een heiligheid niets toevoegen kan aan wat hij nu al is.
Maar Bach is ongenaakbaar in al wat hij aanraakt en het is zeker niet mijn bedoeling ook maar in de verste verte me te gaan vergelijken met hem, te laten uitschijnen dat wat ik doe evenzeer wijst op een onuitputtelijkheid, evenwel niet gericht op het religieuze van zijn cantates zoals hij, en zeker niet qua complexiteit. Maar ik weet dat ik soms woorden schrijf die ook muzieknoten zijn.
Ik benader niet zoals hij, het goddelijke in de mens, het hoogst verhevene. Ik raak het soms maar heel even aan, zodat het amper opgemerkt wordt, maar het is een betrachten van mij, aan te tonen dat ik steeds op zoek ben naar een landschap, a landscape in between, dat zich dus telkens situeert op de grens van het zijnde en het niet zijnde, daar waar de hemelen zich op het punt staan te openen.
Ik ben de mening toegedaan dat het daar is dat de literatuur begint, dat het landschap van de geest – Hawking noemt dit, en het is zijn recht, the mind of God – zich opent.
Het woord ‘God’ hier in de meest ruime betekenis, namelijk datgene wat het Universum ons nog altijd verborgen houdt.
Het is in het verborgene dat de mens zich blijft wentelen, zich verfluisteren wilt - zoals Rilke: ‘ich verflüstre mich über dir’, hier zijn geliefde bedoelend - zo wil ik me wentelen in en over het woord dat is van al wat ons verborgen blijft.
Van de aarde zijn is geen oplossing, zoals het zeker geen oplossing was voor Bach, maar zoals Bach het risico loopt verzwolgen te worden in de hooggeprezen muziek van nu, zo loop ik het risico onbegrepen achterwege gelaten te worden en is heel mijn leven, dat een poging is geweest los te komen van het aardse als het het schrijven aanging, weinig waardevol geweest.
En het ziet er zo naar uit. Ik heb, dromer als ik was, het niveau van Bach willen bereiken terwijl dit onbereikbaar was en blijft. Zo onbereikbaar dat het thans opzij wordt geschoven en de neiging er is hem opzij te laten. Alsof er een verzadiging was van Bach, alsof we ons van hem hadden afgekeerd, omwille van precies zijn ‘goddelijkheid’,
Aardse goden zijn het die aanbeden worden; de God van de totaliteit, van het uiterlijke als van het innerlijke Universum, dit van Bach, wordt dood gezwegen.
Als we hierin lijdzaam blijven, ver zal dit zwijgen ons niet brengen.
[1]‘Nun verschwinden alle Plagen, nun verschwinden Ach und Schmerz Cantate uit BWV 32..
|