Is het verkeerd als ik me blijf verdiepen in de wetenschap er te zijn, met de nadruk op mijn ‘hier-rondlopen-op-aarde’, mijn ‘hierzijn’?
Er is geen alternatief, wil ik dit blijven kunnen dan moet ik meer vrijheid geven aan de Ugo in mij, de dromer, de uitloper, de fantast. Moet ik hem terughalen uit de catacomben van het verleden en hem laten optreden in tijd en ruimte, ademend als een jonge knaap onder de ruisende populieren van de laatste weide waar ik voor de laatste maal - zoals ik het me herinner - neergelegen heb in het gras tussen boterbloem en margeriet en koekoeksbloem, met de gonzende bijen over mij, de vlinders en de kevers, en wat verderaf de grazende koeien. Werelden geleden, toen ik pas was opgestaan uit mijn jeugd op weg naar mijn volwassenheid die er stilaan aankomt nu, tenware deze al voorbij zou zijn.
Verlossing van het oude, het verweerde: waar het op aankomt in deze dagen als het licht door de staalgrijze luchten breekt, tere vlakken getekend op de planten in de tuin, lijk bundels gedachten, lijk samengesnoerde tuilen van verwachtingen die zich mogelijks realiseren zullen - de Nooteboom in mij die spreekt.
Zo is elk opnieuw beginnen, het binnendringen in wat van vroeger was of het buitenkomen uit parken bomen die bossen zijn van uitgelaten leven, opstijgend uit humus en mossen, uit salomonszegel en dalkruid, uit geurende varens die hun sporen laten waaien tot op mijn woorden, tot in mijn hart.
Me vermengend met al wie ik ooit was, waar ik ooit gekomen ben, zoals deze morgen, ik plots terug was op een plaats in de bergen, op weg in die oneindige sneeuwvlakte die we te kruisen hadden, komende van de cabane du Grand Mountet naar de voet van ‘la Pointe de Zinal’ en er aangekomen, treden moesten gehakt worden in de sneeuw en in het ijs om in de wand hoger te komen, waar ik hing, de voeten in de gehakte treden, de handen bevroren, en het niet meer houden kon, los ging laten verdoofd van de koude, tot Robert, de gids, zag dat het zonder ijsvijzen te gevaarlijk en te moeilijk het was hoger te klimmen.
Plaatsen die ik meer dan ken, waar de vreugde er te zijn en de pijnen om er te komen zich oplosten, ondanks alles, in een immens geluk te zijn waar ik was, losgebroken van al wat me gevangen hield, unieke momenten van het zijn, zelfs en vooral als een inbreuk op wat is van het dagelijkse van het bestaan.
Zo ook is een woord, een zin, een beeld, genoeg om weg te schieten in oorden en dingen die waren en waar je nu niet meer komen zult, die lijk speldenkoppen op een landkaart geprikt, te wachten liggen in je geheugen.
Dit is dan wat ik heb bereikt, denkend aan de Ugo in mij en hem toch het woord niet latend terwijl de tijd is voorbij geschoven, hij, Ugo verborgen tussen de lijnen van waar hij soms opduikt uit een stolling van de geest, een kiem uit een zaadbol.
En ik teruggaan moet tot mijn prille begin, en verder nog, oneindig verder nog, en toch zo dichtbij, tot wat in den beginne was, het zijn van het zijnde dat nog altijd wordend is, waaruit ik eveneens gans in de beginne ben ontstaan toen er enkel aanwezig was, onder een of andere vorm van aanwezigheid, niets meer dan het allerprilste begin van wat wordend is.
Ik, en jullie erin aanwezig in het eeuwig potentiële.
|