Bij wie ga ik vandaag te rade, rekenend op mijn goed gesternte dat me vergezellen zal op mijn tocht doorheen de wereld van de gedachten? Wellicht zoals het gisteren was, zoals het eergisteren was, er nog altijd op vertrouwend dat de Muze me niet in de steek zal laten.
Ik zoek het toeval, zegt Nooteboom, en het vindt me altijd. Ik zoek het nog niet, ik geloof trouwens niet in toeval, ook Cees niet, maar hij zegt het mooi, het toeval dat op zoek is naar hem, of het onverwachte maar ook het gepaste, dat zich aanbiedt op het even gepaste ogenblik.
Ik ga er niet zo maar overheen over wat hij schrijft, en hij schrijft veel en wat hij zegt is voedsel voor de geest, ik dring binnen in de enorme kennis die hij heeft over Literatuur, ik dring binnen op de wijze waarop hij op zoek gaat naar een kerkje van de tiende eeuw in een vergeten dorp, hoe hij het ziet en hoe hij het vindt en er binnen treedt om dan te horen dat Borges overleed. En schrijft hij:
‘Er gebeurt iets vreemds met grote schrijvers als ze sterven. Op dat ogenblik worden ze in de woorden van Auden, hun bewonderaars. Auden zei het bij de dood van Yeats. Twee zinnen uit dat gedicht kan ik nooit vergeten: ‘he was silly like us; his death forgave it all’ en ‘he became his admirers.’
Nooteboom schrijft dit, zittend in zijn ‘kasteel’ met een hoop krantenknipsels voor hem op de tafel.
Vergeef me, maar Nooteboom achtervolgt me, zijn woorden blijven echoën in mij, ze zijn nieuw voor mij ook deze van Borges, who became his admirers, nu er niets meer uit hem te halen was, werd hij wat zijn bewonderaars dachten over hem en, zo heb ik het begrepen, niet meer wat hij dacht over zichzelf.
Je hoort het, mijn geschriften zijn mettertijd uitgegroeid. Wat destijds in 2011, o zo onschuldig is begonnen is nu ernst geworden, al heb ik het nimmer zo opgevat het blijft bewegen in die richting.
Heeft het naderen van het einde van mijn termijn hier op aarde er iets mee te maken, is het een soort van verdieping verheerlijking, in het vooruitzicht van het ogenblik dat ik mijn bewonderaars worden zal ?
In elk geval mijn lichaam is verraderlijk. Ik kijk uit hoe het opstaat uit het bed, hoe het zijn dag doorbrengt en hoe zijn slaap verloopt. De jaren hebben gemaakt - en Borges aarzelde evenmin om het te zeggen - dat het eerder een hinder is geworden dan een gemak om mee te leven, een zwaarte eerder dan een lichtheid, meer een pijn dan een vreugde. De ene dag wat beter dan de andere en ik kan niet anders dan het te nemen zoals het zich aanbiedt.
Maar, vrienden allemaal:, de woorden die ik schrijf zijn mijn balsem, zijn mijn enig soelaas, vallen deze weg dan ben ik maar wat schroot, hoe cru het ook moge gezegd zijn. Maar mijn geest is actief, hij is mijn redding, hij is mijn houvast. Dus het gaat goed met mij, ik stijg telkens op met mijn blog en zweef, de vleugels wijd open, een meeuw gelijk. Wat? Een arend gelijk.
Ik kroon me vandaag zoals ik Nooteboom kroon, zoals ik een vriend dichter kroon, een andere dan die van gisteren, wiens bundel ik even hield, een lichtpunt, met een titel die enkel hij kan schrijven : ‘Wanneer de wind gaat liggen’.
Ik groet hem hier. Ik zeg hem dat zijn gedichten voor mij meer zijn dan ‘zinvolle stofjes in het grote oog van de eeuwigheid’, dat het flarden geest zijn die hij de wereld in stuurt, geladen met eeuwigheid, gestold in de tijd en in volle wind ademend. En dat ik me verheug met hem.
|