Mijn dochter, Patricia, stuurde me de foto hierbij. Foto’s - vertellen me heel wat, vooral dan als ik de plaats ken of meen te kennen waar de foto genomen werd; een plaats waar ik, in gedachten, heen kan en die me, zoals er zovele plaatsen zijn, nauw aan het hart ligt, hier, heel nauw zelfs.
Ik ben er nu, op dit ogenblik, met al mijn zinnen opgesteld om er te zijn; om er te zijn méér ‘ik’ te zijn dan ik ooit was, want als ik er was had ik geen nood om te weten dat ik er was, ik stond er, ik zag wat ik zag en dat was het. Nu ben ik er niet en toch sta ik er en voel ik de wind, ruik ik de aarde, ruik ik het water, weet ik de luchten over mij en zie ik, voor mij uit de vallei, ‘la plaine de la Lé’, op het einde van het dorpje Zinal in de Valais, breed uitzwaaiend tot waar, minder dan een eeuw geleden, de Zinalgletsjer nog reikte, de bron van de Navizence gebleven met zijn gezang tot diep in de dag en de nacht. Mijn blijheid als ik er langs wandelde met mijn vriend Gustave de zondagvoormiddag, tussen de twee bergruggen in, opgenomen in een ruimte die deze is van een gotische kathedraal en waar je ‘erzijn’, je gebed is, je toevlucht en je hoop op de eeuwigheid die van de bergen is.
Hoe je hield van deze vlakte, in de zomer als in de winter? Maar de zomer was er je heerlijkheid. Je waart er vroeg in de morgen, je vertrok aan de brug op het einde van het dorp, de aardeweg op, een moerassig gebied waar de gevlekte orchis welig groeide - een orchis die ook groeide in wat restte van de oude steengroeve in het dorp van je jeugd - en aan de andere kant van het wegje, tintelend van witheid, in een poel laag water, shallow water, des linaigrettes[1] in grote hoeveelheden, een bos vol.
En je had de orchis lief, zoals je lief had deze kleine wolkjes, witter dan sneeuw, licht bewegend, uitgelaten er te staan en te verrassen, vlokken tederheid voor de ‘leisurely mind’ die ze opmerkte.
En als je de vlakte tussen de bergen in wandelde, was er rechts een heuvel met een bosje struikgewas, dat de tijd niet kreeg hoog te groeien want elke winter waren er kleine ‘avalanches’ die de groei kraakten.
Ik weet als ik er verder over schrijf dat het weinig zeggend is wat ik erover vertel, maar dit kleine heuvelbosje met een nooit geziene flora is in mijn herinneren gebrand. Ik zocht er tot ik het vond naar een minuscule orchis, een klein fijn wonder , een vinger groot, een geluk voor mij als ik er op uitkwam tussen de mossen en de grassen, de bladeren en de zwammen. Ik nam er, spijtig genoeg, nooit een foto van, je had er toen geen nodig, je liep rond in dat bosje en als je er vond bleef je er lang gehurkt stil bij zitten. Was het alsof dat minuscule plantje je een boodschap wou meegeven over de grootheid van het leven, tenminste zo heb je het begrepen.
Jij, kleine man toen, stuk poëet als je er waart, de tijd vergetend, de wereld vergetend, gekerstend door dat ene plantje waar je naar uitkeek als naar een relikwie van het sacrale in de natuur die, nu je erover schrijft - niet goed wetende hoe te verhalen wat er is van dat bosje in die vlakte tussen twee bergruggen in - wie je waart toen opdat je er nu over schrijven zou.
Hoe werd je erdoor bezeten toen en hoe komt die plaats terug tot jou, inniger, waardevoller, om nooit te vergeten, hoe heeft die zich in jou genesteld toen?
En hoe komt het dat een foto, zoals ik Patricia ken, met liefde genomen en voorzeker denkend aan mij, haar oude vader, een dergelijke impact heeft op mij?
De wegen van de mens, de wegen van het woord, de wegen van de herinnering, zijn soms gouden wegen, je bewandelt ze keer op keer, je leven lang.
Ze zijn eindeloos.
[1] Linaigrette: wolgras, ook veenpluim.
|