De dagen korten. Ik zag het gisteren zo duidelijk, zo ten volle duidelijk toen aan de vijver de schemer me overviel midden mijn gedachten en toen drie reigers landden aan het water als voorboden van de nacht.
Ik was er nog, al dacht ik elders te zijn, tussen mijn boeken, voor mijn klavier gezeten, twijfelend over wat ik schrijven zou om mijn wereld van een goed handvol lezers te verbazen zonder hen te verdwazen of te misleiden.
Al dacht ik van de avond te zijn, van het naderen van het herfstequinox, van het naderen wat dichter en dichter komt. Ik eraan heb gedacht niet met vrees, not frightened of, maar bezadigd en kalm, denkend dat mijn uur nog een stuk tijd af was, dat ik nog veilig en wel verder schrijven kon, ohne Ende in het zicht.
Maar het uur verraste me, de vorige dagen was het nog licht, waren er nog late stralen zon en nu viel ineens de avond lijk een steen in het water en stokte het woord dat we nog spreken wilden.
We zijn heengegaan omhuld door de duisternis van bomen en struiken en van het land in rust, een zalige rust als een stil verblijden van de maan en de sterren, de tijd eronder geschoven lijk een hand om steun te zijn voor wat komen ging en kwam.
Niets is af nu, alles moet herbegonnen, alles moet opnieuw gedacht, verwoord en uitgetekend tot een ander nieuw verhaal van het ‘hierzijn’ op deze aarde. Hertekend om identiek eruit tevoorschijn te komen, ruim geschetst opdat er later iets van overblijven zou, van de avond die plots viel als een steen, als een plof in het water, zoals een vis die opspringt in zijn droom, gelouterd.
Het zijn de omstandigheden die willen dat dit opgetekend wordt, al heeft het geen enkele waarde voor later, alleen het ogenblik van het neerschrijven telt, en het ogenblik van het lezen. We weten het, we kennen de kortstondigheid ervan, die niet deze is van het denken of het spreken maar van het schrijven en het achter gelaten worden, ogenblikken later.
Achtergelaten als een slang die haar vel afstroopt en dit vel liggen blijft in het gras of in het bekermos of, tussen de varens in het dennenbos van mijn jeugd, de sterke geur van de varens vermengd met de harsgeur van de dennen. Ik die geur meedraag met mij waar ik ga tot in mijn kamer, tot waar ik neerzit voor mijn klavier en de woorden zich vormen in kleine vertrouwde tekens, zo maar komende van een ergens dat een ergens is dat we nimmer kennen zullen en ook, niet nodig hebben te kennen.
Zoals we zovele dingen die op elkaar zijn ingesteld die afhangen van elkaar niet kennen, maar, maar te nemen hebben alsof ze er waren speciaal voor ons, op dit eigenste ogenblik, het nu van het nu.
Dat ons zo duurbaar is als het gebeurt en, als het gebeurt met dank wordt aangenomen om verspreid te worden als een uiting van het nu.
Waarom ik dit geschreven heb, en niet iets anders, weet niemand, zelfs ik weet het niet.
Maar heeft het belang het te weten nu het er staat, ongedwongen het er staat?
|