Ondertussen overstelpen me mijn dochters die met hun kroost in Grimentz verblijven, met herinneringen. De ene zendt me een foto met een schotel Chanterelles die ze plukte, de andere met een foto van een bergmeer op de weg naar de cabane de l’ Arpittetaz, een plaats die ik koester.
Mijn enige verdediging hiertegen is erover schrijven, meer kan ik niet. Zelfs indien ik nu in Grimentz zou zijn, dan nog zouden de bossen ontoegankelijk blijven en zeker het bergmeer met zicht op le Blanc de Moming en de Besso. Toch voel ik me er goed bij te weten dat zij er zijn en dat ze de plaatsen opzoeken die ze met mij hebben leren kennen. Maar het is heel duidelijk voor mij, en ik weet het maar al te goed, er is een tijd van komen en een tijd van gaan; een tijd van het erzijn en een tijd van het herinneren dat we er waren. De tijd er tussen is van het leven, is van het weten dat voorbij is wat voorbij is.
Dit geldt even goed voor de boeken van gisteren die ik destijds las, waarvoor ik nu de inzet en de kracht niet meer heb ze te herlezen.
Ik weet ook, wat het is in het bos te zijn als het volop zomert, heel vroeg in de morgen, hoe de geuren zijn van hars en hoge varens, hoe de sfeer ervan is, de slierten nevel tussen de bomen, maar ik ken ook het bos als het regent. Ik ken er alles van, en vooral het op en neer gaan, uitkijkend naar de plaatsen die je kent waar je chanterelles vinden kunt, en als je die vindt, stil gelukkig zijn dat je ze vond, dat je de eerste waart die er die morgen langs kwam.
Weet je wel hoe het aanvoelt als je je omgeven weet met bomen, hoe ze fezelen over jou, alles weten over jou en het doorvertellen aan alle bomen van het bos; en ken je dit gevoel, de lippen droog, de adem kort en jij luisterend en uitkijkend, je ganse leven samen gebald in die enkele ogenblikken dat je deel bent, in denken en in zijn met het grote leven in het bos, ken je dit?
Van de mossen tot de grassen tot de paddenstoelen, tot al wat er levend in aanwezig is: ken je deze gevoelens, een zijn met de bomen, zelf boom te zijn en het te weten, dat je ook van hun wereld bent.
En dan de moeite die het je kost, het lichaam dat het op en neer gaan in zomerse hitte niet goed verwerkt. Ooit liep je met je vriend Gustave Cotter, de bossen af boven Ayer[1], langsheen een aarden weg, ‘le Déjert’, een van de laatste dagen van augustus en toen je hem zegde, na uren zoeken, dat je stierf van de dorst, hij even glimlachte en zegde ‘un peu de patience, mon ami’.
Hij was een jaar ouder dan ik, maar zijn lichaam was gehard, hij kende die zorg niet van mij, des te meer hij wist dichtbij, hoger aan de rand van het bos een chalet waar drank werd aangeboden, maar toen we er aankwamen was de chalet gesloten, de bewoners waren teruggekeerd naar de Vallei, hun verlof was teneinde stond er vermeld, ‘mais derrière le chalet il y a de quoi boire, servez-vous’. En effectief achter de chalet in een grote kuip waar het water komende van hoger uit de bergen in overliep, lag er, zo maar voor het nemen, bier en wijn en cola en limonades, alles heerlijk fris.
Waarom vertel ik dit, wel omdat het een groot gebeuren was, omdat mijn dorst enorm was en ik daar vond wat ik wou, als door de goden op een schotel aangeboden.
Even maar droomde ik er te zijn met Gustave, even maar rook ik, in een ademtocht, de aarde en de paddenstoelen, de zwammen en de mossen; rook ik de geur van de bergen. Zag ik hoe intens en verrassend het licht zich spreidde, over de toppen van de bomen onder mij, zag ik hoe de luchten zich openden ‘in dolce color d’oriental zaffiro’, zoals Dante het zeggen zou, en ik, in mijn stilte, verdwaasd in mijn hunker met een oneindig niet te stuiten heimwee naar het voorbije.
Wie of wat helpt me om deze teruggang naar vroeger, dit binnendringen in die wolken van wat was, weg te nemen?
Mijn God, verlos me van de pijn van de dingen die voorbij zijn.
[1] Val d’Anniviers, op de weg van Vissoie naar Zinal.
|