Je weet het. Je begint best, vooral in de morgen, met een verhaal over de natuur en zeker niet over een proces dat zich afspeelt in de USA en waar gans de wereld op gefocust schijnt, niet dat dit onbelangrijk zou zijn, want dat is het niet, maar het is niet je domein noch in de morgen noch in de avond. Wel dat je nu al enkele dagen wacht op de bloesems van de kweepeer in de tuin. De boom, eigenlijk een boompje van een paar jaren oud, draalt om te bloeien, zodat het me verbaast en ook niet, want ik was gisteren aan de vijver en zag dat er daar ook boompjes waren die nog niet in bloei stonden, terwijl andere een gloed van wit waar ik was, maar het liefst en het langst bleef ik staan bij de bloesems van de jonge appelaars, niet wit maar licht roze, eerder naar het rode dan naar het witte toe.
Het gebeurde allemaal op enkele weken tijd, de wortels die ontwaakten, de sappen die stijgen gingen, en wat we zagen, het wondere van de botten die zich vormden, die zwellen gingen en openbarstten, voorzeker met een lichte knal, en dit was maar het prille begin, terwijl het al zo veel was voor een mens om het te begrijpen en we het dus maar gebeuren lieten omdat het lente was en wat je zag, eigen was aan de lente en in dit woord alles begrepen lag tot het gegons van de bijen en het gefladder van vlinders en, de bevruchting, het eigenlijke fenomeen waar alles om doen was.
Is er, op dagen zoals deze iets mooier waar je over schrijven kunt? Ik stel me voor hoe de schilder erover denkt en vooral hoe de poëet van wie ik verwacht dat hij me verrassen zal, me verrassen zo dat ik er stil bij word want hij is poëet tot in het diepste van zijn ziel. Ik verwacht hem dus zoals ik de bloesem verwacht van de kweepeer waarvan ik, als ik mijn verbeelding laat gaan, de peren al zie, de geur ervan, het licht donzige van de schil ervan, dit de reden zijnde waarom ik waag te schrijven - en waarom zou ik niet? - dat ik verliefd ben op de kweepeer.
In mijn gelukzalige verre jeugd werd ik ‘verliefd’ op de appel én de boom van de ‘Jacques Lebel’. Ik herinner me, en ik fantaseer nu helemaal niet, het meest simpele gebeuren: laat oktober of begin november, ooit één appel nog, hoog in de kruin die zijn bladeren al verloor. Ik toen in de kruin ben gekropen en de appel, licht kleverig in de hand, van de tak heb genomen met één kleine beweging, en ik nu nog, nu nog altijd het tere geluid hoor van de steel die los kwam. Dit gebaar, dit kleine gebeuren, in mijn lang leven, is me bijgebleven, onuitwisbaar bijgebleven, zo dat ik er mee sterven wil, zoals Orson Welles - Citizen Kane - met ‘rosebud’ op de lippen.
En dan de kweepeer, het verhaal ervan, even vreemd en even bijblijvend - en er zijn nog getuigen hiervan - jarenlang hebben we geholpen bij de wijnoogst in de wijngaarden van vriend Gustave Cotter in Grimisuat, Valais, op de hellingen van de Rhônevallei met ver voor ons uit aan de overkant, de besneeuwde toppen van de bergen waarvan we de namen kenden. Het oogsten begon heel vroeg in de morgen, op en neer de hellingen. Er was een break om tien uur en een middagmaal om twaalf en erna een rustpauze van dertig minuten, ‘Goddelijke’ minuten, ik in het gras, in de schaduw van de enige boom die er stond, een kweeperenboom. ik sliep er even de slaap van de meer dan gelukzaligen in de geur van de peren over mij. Ken je die geur en weet je wat het is, met je moe lichaam, op een snikhete dag , in de schaduw neer te liggen in het gras in de geur van overrijpe kweeperen?
Weet je welk gevoel dit is? Wel ik draag het mee met mij, ik heb die geur telkens ik het woord kweepeer gebruik.
Nu ik dit geschreven heb, mijn vriend, nu dit uit mijn vingers gekomen is, zo maar, eens het er staat, totaal onverwacht toen ik begonnen ben. Hebben deze gebeurtenissen een dimensie verworven die uitstijgt tot boven de besneeuwde toppen van toen, tot boven het vele van het diep in mij gewortelde gebeuren uit de dagen die ik kende in mijn jonge jaren.
De tijd waarin ik me wentel.
|